12

Wel had je ooit! Het werd steeds vreemder. Deze nacht was vol nieuwe dingen, het een na het ander. Vanuit zijn schuilplaats vlak achter het huis had Oba een groot deel van het gesprek tussen de twee kunnen verstaan. In eerste instantie was hij er zeker van geweest dat ze weg zou­den rennen om hulp te halen. Oba dacht niet dat het vuur geblust zou kunnen worden, maar hij had zich toch even zorgen gemaakt, omdat hij bang was dat de man en de vrouw Lathea uit het huis zouden slepen, haar zouden redden uit de vuurzee zodat mensen haar konden zien. Het zou echt iets voor die lastige tovenares zijn om een manier te vinden om terug te komen om hem te kwellen, na al het werk dat hij aan haar had gehad. Maar de man en de vrouw wilden Lathea laten verbranden. Ook zij hoopten dat het vuur het bewijs zou uitwissen van de manier waarop de tovenares aan haar einde was gekomen. Ze klonken bijna als dieven, zoals de vrouw praatte over geld dat ze van haar moeder had en geld dat hij van mannen had meegenomen. Het klonk verdacht.

Als ze daar goud en zilver hadden gevonden, zouden ze het mis­schien wel hebben meegenomen. Hadden zij hun hele leven kei­hard gewerkt, zoals hij, om eindelijk het geld in handen te krij­gen dat hun toekwam? Waren zij gedwongen geweest om hun hele leven de mishandeling te verdragen van het moeten drinken van Lathea's vervloekte drankjes? Oba dacht het niet. Voor hem was het anders. Hij had gewoon geld teruggepakt dat zijn rechtmati­ge eigendom was. Hij was een beetje verontwaardigd dat hij bijna in het gezelschap verkeerde van ordinaire dieven. De avond was een aaneenschakeling van opzienbarende gebeur­tenissen. Hij vond het verbazend dat zijn leven tot dan toe zijn gangetje was gegaan, dag in, dag uit, maand in, maand uit, jaar in jaar uit, altijd hetzelfde, dezelfde karweitjes, hetzelfde werk, alles hetzelfde. En nu leek dat in één nacht allemaal te zijn ver­anderd.

Eerst was hij onoverwinnelijk geworden en daarmee had hij zijn werkelijke, verborgen ik de vrije loop gegeven, daarna had hij ont­dekt dat er Rahlbloed door zijn aderen stroomde, en nu was dit rare stel opgedoken om hem te helpen Lathea's doodsoorzaak ver­borgen te houden. Het werd steeds vreemder. Hij was nog steeds niet bekomen van het opzienbarende nieuws dat hij de zoon van Darken Rahl was. Hij, Oba Schalk, bleek een belangrijk man te zijn, iemand met adellijk bloed, van adellijke geboorte.

Hij vroeg zich af of hij nu eigenlijk niet over zichzelf zou moeten denken als Oba Rahl. Hij vroeg zich af of hij in feite een prins was.

Dat was een intrigerend idee. Helaas had zijn moeder hem een­voudig opgevoed, zodat hij niet veel wist van zulke zaken, van welke status of titel hem eigenlijk toekwam. Hij besefte ook dat zijn moeder een leugenaarster was. Ze had zijn ware identiteit voor hem verborgen gehouden, voor haar ei­gen zoon, haar vlees en bloed. Darken Rahls vlees en bloed. Ze koesterde waarschijnlijk wrok, was afgunstig en wilde niet dat Oba wist hoe belangrijk hij was. Dat zou echt iets voor haar zijn. Ze probeerde hem altijd klein te houden. Het kreng. De rook die door de deuropening naar buiten kwam, rook niet meer naar lampolie, maar naar geroosterd vlees. Oba grijnsde toen hij naar binnen gluurde en Lathea's hand boven de kast zag uit­steken, geblakerd door de vlammen, naar hem zwaaiend vanuit de wereld van de doden.

Oba sloop door de sneeuw om zich achter de dikke stam van een eik te verbergen en keek toe hoe het stel zich over het pad haastte, tussen de bomen door naar de weg. Toen ze uit het gezicht waren verdwenen, volgde hij in hun voetsporen, maar zorgde ervoor dat hij verscholen bleef. Hij was nogal een grote man om zich achter een boom te verschuilen, maar in het donker was het niet moeilijk.

Bepaalde aspecten van de ontmoeting verbaasden en verontrust­ten hem. Hij was verrast geweest dat het stel geen hulp wilde gaan halen en er in plaats daarvan vandoor ging. Vooral de vrouw was erop gespitst te vluchten, want vanwege Lathea's dood dacht ze dat er iemand achter hen aan zat. Een viermanschap, had ze ge­zegd. Dat was een van de verontrustende dingen. Oba had weleens van viermanschappen gehoord. Een soort moor­denaars. Moordenaars die door de Meester Rahl zelf werden ge­stuurd. Moordenaars die achter belangrijke mensen aan gingen. Of achter mensen die heel gevaarlijk waren. Misschien was dat het, misschien waren het gevaarlijke mensen en toch geen ordi­naire dieven.

Oba had haar naam gehoord: Jennsen.

Maar wat hem echt de oren had doen spitsen, was dat Lathea een zus had die Althéa heette - ook zo'n vervloekte tovenares - en dat Althéa de enige was die de gaten in de wereld kon zien. Dat was het meest verontrustende, want dat was hetzelfde als wat Lathea tegen hem had gezegd. Op dat moment had hij gedacht dat de ou­de tovenares al met de geesten sprak in de wereld van de doden, of misschien met de Wachter van de onderwereld zelf, maar ze bleek de waarheid te hebben gesproken.

Op de een of andere manier waren die Jennsen en Oba allebei wat Lathea 'gaten in de wereld' noemde. Dat klonk belangrijk. Die Jennsen had iets met hem gemeen. Ze hadden iets met elkaar te maken. Dat fascineerde hem.

Hij wenste dat hij haar beter had gezien. Hun eerste ontmoeting was in het donker geweest. De tweede keer dat hij haar had ge­zien, nu net, had het vuur net genoeg licht gegeven om haar vaag te kunnen zien. Omdat ze zich had omgedraaid, had hij maar een korte glimp van haar opgevangen. In dat korte ogenblik had hij gezien dat ze een bijzonder mooie, jonge vrouw was. Hij bleef even achter een boom staan voordat hij over een open stuk sneeuw naar de beschutting van een volgende boom liep. De mensen zoals Jennsen en Oba, die gaten in de wereld waren, wa­ren belangrijk. Er werden viermanschappen achter belangrijke mensen aan gestuurd, mensen die heel gevaarlijk waren voor de Meester Rahl. Lathea had gezegd dat de Meester Rahl, als hij van Oba's bestaan zou weten, hem zou willen vermoorden. Oba wist niet of hij Lathea geloofde. Ze was vast jaloers geweest 0p iedereen die belangrijker was dan zijzelf. Maar hij zou zonder het te weten in gevaar kunnen verkeren, achternagezeten omdat hij een belangrijk man was. Dat leek nogal vergezocht, maar ge­zien alle andere nieuwe dingen die hij die avond had gehoord, leek het hem niet helemaal uitgesloten. Een belangrijk man, een man die erin geïnteresseerd was om nieuwe dingen te leren, bande zul­ke nieuwe informatie niet uit zijn gedachten zonder die goed in overweging te nemen.

Oba probeerde nog steeds een verband te leggen tussen alle din­gen die hij had gehoord. Het was allemaal erg ingewikkeld, dat was zeker. Hij moest overal rekening mee houden als hij alle stuk­jes in elkaar wilde passen.

Terwijl hij zich naar de volgende boom haastte, besloot hij dat het misschien het beste was als hij naar de herberg ging om Jennsen en Sebastiaan, de man die bij haar was, wat beter te bekijken. Hij keek hen na toen ze de weg bereikten die weer het dorp in liep.

Hoewel het stel steeds om zich heen keek, was het in deze duis­ternis niet moeilijk voor Oba om hen te volgen zonder gezien te worden. Toen ze eenmaal weer tussen de huizen liepen, was het nog gemakkelijker. Van om de hoek van een huis zag Oba het licht de straat op schijnen toen ze een deur openden onder een metalen kroes, die heen en weer zwaaide in de wind. Er kwam ge­luid van gelach en muziek naar buiten, alsof er een feest werd ge­geven vanwege de dood van de tovenares. Het was jammer dat niemand wist dat Oba de held was die de nagel aan hun doods­kist uit de weg had geruimd. Als de mensen hadden geweten wat hij had gepresteerd, zou hij waarschijnlijk het ene drankje na het andere aangeboden hebben gekregen. Hij keek toe hoe Jennsen en Sebastiaan naar binnen gingen. De deur viel met een bonk dicht. De stilte van de winternacht keerde terug.

Oba had nooit de gelegenheid gehad om naar een herberg te gaan °m 'ets te drinken. Hij had nooit geld gehad. Nu had hij geld. Hij had een zware avond gehad, maar hij was er als een nieuw man uitgekomen. Een rijk man. Terwijl hij zijn neus aan de mouw van zijn jasje afveegde, liep hij naar de deur. Het was tijd dat hij eens naar een gezellige herberg ging om iets te drinken. Als iemand dat Verdiende, was het Oba Rahl wel.

Jennsen keek argwanend om zich heen in de herberg, op zoek naar iemand wiens gezicht moordzuchtige bedoelingen verraadde. Ze was nog steeds ontdaan van wat er met Lathea was gebeurd. Er waren monsters op pad, vanavond. Er keken wel mannen haar kant op, maar de schittering in hun ogen leek vrolijk, niet moord­zuchtig. Maar hoe kon ze dat zeker weten, voordat het te laat was?

Ze zou dolgraag met twee treden tegelijk de trap op rennen. 'Rustig aan,' fluisterde Sebastiaan, die blijkbaar de indruk had dat ze op het punt stond in paniek te vluchten. Misschien was dat ook wel zo. Zijn greep op haar arm werd steviger. 'Laten we geen ach­terdocht wekken.' Ze beklommen de trap tree voor tree, in een kalm tempo, als een stel dat gewoon naar hun kamer ging. In hun kamer ging Jennsen meteen druk aan de slag; ze verza­melde de weinige spullen die ze uit hun ransels hadden gehaald, stopte ze terug en maakte de riemen en gespen dicht. Zelfs Se­bastiaan, die zijn wapens onder zijn mantel controleerde, leek uit zijn doen te zijn door wat er met Lathea was gebeurd. Jennsen vergewiste zich ervan dat haar mes vrij in de schede hing. 'Weet je zeker dat je niet eerst wat wilt slapen? Lathea kan ze niets verteld hebben; ze wist niet dat we in deze herberg sliepen. Mis­schien is het beter om bij zonsopgang uitgerust op pad te gaan.' Ze wierp hem een snelle blik toe terwijl ze haar ransel over haar schouders hees.

'Goed dan,' zei hij. Hij pakte haar bij de arm. 'Jennsen, doe wat rustiger aan. Als je rent, willen de mensen weten waarom je dat doet.'

Hij was in vijandig gebied. Hij wist hoe je je moest gedragen om geen argwaan te wekken. Jennsen knikte. 'Wat moet ik dan doen?'

'Doe gewoon alsof we naar beneden komen om iets te drinken of om naar de muziek te luisteren. Als je erop staat om direct naar buiten te gaan, doe dat dan in een kalm tempo. Vestig de aan­dacht niet op ons door te rennen. Misschien gaan we gewoon op bezoek bij een vriend of een familielid, wie zal het zeggen? Maar we willen niet dat mensen zich gaan afvragen of er iets aan de hand is. Mensen vergeten het normale. Ze herinneren het zich als er iets mis lijkt te zijn.'

Beteuterd knikte ze opnieuw. 'Ik geloof dat ik hier niet erg goed • ben Vluchten als je in de gaten wordt gehouden, bedoel ik. Ik bèn mijn hele leven al bezig met vluchten en me verschuilen, maar niet zoals nu, nu ze zo dichtbij zijn dat ik hun hete adem in mijn nek voel.'

Hij glimlachte die warme glimlach van hem, die hem zo knap maakte. 'Jij bent hier niet in getraind. Ik verwacht niet van je dat je weet hoe je je moet gedragen. Desondanks geloof ik niet dat ik ooit een vrouw heb ontmoet die zich onder zware druk zo goed hield als jij. Je doet het fantastisch, heus waar.' Jennsen vond het prettig om te weten dat ze zich niet als een idi­oot aanstelde. Hij had een manier van doen waarmee hij haar zelf­vertrouwen gaf, haar op haar gemak stelde en haar in staat stel­de dingen te doen waarvan ze niet had gedacht dat ze die kon. Hij liet haar zelf beslissen wat ze wilde doen, en steunde haar dan in dat besluit. Er waren niet veel mannen die dat voor een vrouw zouden doen.

Toen ze de trap weer afliep, voor de laatste keer, werd ze naar de deur aan de andere kant van het vertrek getrokken alsof ze ver­dronk en daar nog lucht was. Al die mensen zo dicht om haar heen, die rakelings langs haar streken, gaven haar nog steeds een ongemakkelijk gevoel en deden haar wanhopig verlangen naar die lucht.

Maar ze had eerder op de avond gemerkt dat de mannen niet de bedreiging vormden die ze in hen had gezien. Ze voelde zich een beetje deemoedig over hoe verkeerd ze hen had beoordeeld. Waar ze eerst dieven en moordenaars had gezien, zag ze nu boeren, am­bachtslieden en arbeiders, die samen waren gekomen voor de ge­zelligheid en voor wat onschuldig vermaak. Maar toch waren er die avond moordenaars op pad. Nadat ze Lathea had gezien, twijfelde ze daar niet meer aan. Jennsen had nooit kunnen denken dat iemand zo verdorven kon zijn. Ze wist dat ze, a's Ze haar te pakken kregen, uiteindelijk ook dat soort dingen haar zouden doen voordat ze haar zouden laten sterven. e voelde haar maag rommelen van misselijkheid bij de levendi­ge herinnering aan wat ze had gezien. Ze bedwong haar tranen, maar ze had behoefte aan frisse lucht en de eenzaamheid van de nacht.

Toen Sebastiaan en zij zich door de menigte een weg baanden naar buiten, botste ze tegen een grote man op, die de andere kant op ging. Nadat ze tot stilstand was gebracht door de menselijke muur keek ze op naar het knappe gezicht. Ze herkende hem. Het was de man die ze eerder op de avond op de weg naar Lathea's huis hadden gezien.

Hij tilde zijn pet op ter begroeting. 'Avond.' Hij grijnsde naar haar.

'Goedenavond,' zei ze. Ze dwong zichzelf te glimlachen en pro­beerde dat geloofwaardig, normaal, te doen. Ze wist niet zeker of dat lukte, maar hij leek het overtuigend te vinden. Hij gedroeg zich niet zo verlegen als hij eerder had geleken. Zelfs zijn houding en zijn bewegingen waren zelfverzekerder. Misschien had haar glimlach de gewenste uitwerking gehad. 'Jullie zien eruit alsof jullie wel iets te drinken kunnen gebruiken.' Toen Jennsen fronste, omdat ze niet begreep wat de man bedoel­de, gebaarde hij naar haar gezicht en toen naar Sebastiaan. 'Jul­lie neuzen zijn rood van de kou. Mag ik jullie een biertje aanbie­den op deze kille avond?'

Voordat Sebastiaan het aanbod kon accepteren - en ze was bang dat hij dat inderdaad zou doen - zei ze: 'Nee, dank u. We moe­ten gaan... om wat zaken te regelen. Maar het was heel vriende­lijk aangeboden van u.' Ze dwong zich opnieuw te glimlachen. 'Dank u wel.'

De manier waarop de man haar aanstaarde, werkte op haar ze­nuwen. Het punt was dat ze merkte dat ze zelf net zo strak terugstaarde in zijn blauwe ogen, en ze wist niet waarom. Uitein­delijk knipperde ze met haar ogen, en nadat ze de grote man met een knikje goedenavond had gewenst, liep ze verder naar de deur. 'Zag jij ook iets bekends aan hem?' fluisterde ze tegen Sebastiaan. 'Ja. We hebben hem eerder gezien, op straat, toen we op weg wa­ren naar Lathea's huis.'

Ze keek over haar schouder tussen de mensenmassa door. 'Dan is dat het misschien.'

Voordat ze de deur uit stapte, draaide de man zich om, alsof hij voelde dat ze naar hem keek. Toen hun blikken elkaar kruisten en hij glimlachte, was het alsof er om hen heen niets anders be­stond. Zijn glimlach was beleefd, meer niet, maar ze kreeg er kip­penvel van over haar hele lijf, zoals ze dat soms van de levenloze stem in haar hoofd kreeg. Er was iets beangstigend bekends aan het gevoel dat ze kreeg als ze naar hem keek, en aan de manier waarop hij naar haar keek. Iets aan de blik in zijn ogen deed haar aan de stem denken.

plet was alsof ze zich hem herinnerde uit een diepe droom die ze tot op dat moment volkomen vergeten was. Dat ze hem nu zag terwijl ze wakker was, gaf haar een schok. 2e was blij toen ze eenmaal buiten waren, in de verlaten nacht, en op weg konden gaan. Ze trok de kap van haar mantel dicht om haar gezicht tegen de bitter koude wind, en ze haastten zich door de sneeuw de straat uit. Haar dijbenen tintelden van de kou. 2e was blij dat de stal niet ver weg was, maar ze wist dat die maar een kort respijt zou bieden. Het zou een lange, koude nacht wor­den, maar er zat niets anders op. De mannen van Meester Rahl waren te dichtbij. Ze moesten vluchten.

Terwijl Sebastiaan de stalhouder wakker ging maken, piepte Jennsen door de schuurdeur naar binnen. Een lantaarn die aan een balk hing, gaf genoeg licht om haar weg te vinden naar het hok waar Betty voor de nacht was neergezet. De beschutting tegen de wind, de warme lijven van de paarden en de zoete lucht van hooi en droog hout maakten van de stal een behaaglijk toevluchtsoord. Betty mekkerde klaaglijk toen ze Jennsen zag, alsof ze bang was geweest dat ze voorgoed in de steek gelaten was. Betty's rechtop­staande staartje kwispelde zo hard dat het een vage vlek leek te zijn toen Jennsen zich op één knie liet zakken en haar arm om de nek van de geit sloeg. Jennsen kwam weer overeind en aaide de zijdezachte oren, een liefkozing die Betty heerlijk vond. Terwijl het paard in de stal ernaast haar hoofd over het schot stak om naar haar stalgenote te kijken, ging Betty op haar achterpoten staan, dolblij om herenigd te zijn met haar levenslange vriendin en vol verlangen om nog dichter bij haar te zijn. Jennsen klopte Betty op haar stug behaarde flank. 'Brave meid.' Ze duwde de aanhalige geit naar beneden. 'Ik ben ook blij om jou te zien, Betty.'

Toen Jennsen tien jaar oud was, was ze aanwezig geweest bij Bet­ty s geboorte en had ze haar haar naam gegeven. Betty was Jennsens enige vriendinnetje geweest en had geduldig al Jennsens zor­gen en angsten aangehoord. Toen haar korte hoorntjes waren gaan Stoeien, had Betty op haar beurt verlichting gezocht bij haar trou­we vriendin door met haar kop tegen Jennsen te wrijven. Afgezien Van haar vrees om door haar levenslange metgezellin in de

steek te worden gelaten, kende Betty weinig angsten. Jennsen zocht in haar ransel totdat haar vingers een wortel von­den voor de immer hongerige geit. Betty trippelde opgewonden rond toen ze dat zag, en kwispelde enthousiast met haar staart terwijl ze de traktatie aannam. Na de kwelling van de ongebrui­kelijke scheiding wreef ze ter geruststelling met de bovenkant van haar kop tegen Jennsens dij terwijl ze op de wortel kauwde. Het paard in de stal ernaast keek met een heldere, intelligente blik toe en schudde haar hoofd. Jennsen glimlachte, en gaf het paard ook een wortel en een aai over haar witte bles. Jennsen hoorde het gerinkel van tuig toen Sebastiaan terugkwam, samen met de stalhouder, allebei met een zadel in hun handen. De mannen legden hun last om beurten over de omheining van Bet- ty's stal. Betty, die nog steeds een beetje bang was voor Sebasti­aan, deed een paar pasjes achteruit.

'Ik vind het jammer om het gezelschap van jullie vriendin hier al­weer te moeten missen,' zei de man terwijl hij op de geit wees en naast Sebastiaan kwam staan.

Jennsen krabde Betty achter haar oren. 'Bedankt dat u voor haar hebt gezorgd.'

'Het was geen moeite. De nacht is nog niet voorbij.' De man keek van Sebastiaan naar Jennsen. 'Waarom willen jullie trouwens mid­den in de nacht vertrekken? En waarom willen jullie paarden ko­pen? En dat op dit uur?'

Jennsen verstijfde van paniek. Ze had niet verwacht dat iemand haar vragen zou stellen en dus had ze geen antwoord bij de hand. 'Vanwege mijn moeder,' zei Sebastiaan op vertrouwelijke toon. Hij slaakte een overtuigende zucht. 'We hebben net gehoord dat ze ziek is geworden. Ze weten niet of ze in leven zal blijven tot­dat we er zijn. Ik zou het mezelf nooit vergeven als ik niet... Nou, we moeten er gewoon op tijd zijn, daar komt het op neer.' De achterdochtige uitdrukking van de man werd zacht van me­deleven. Jennsen was verrast dat Sebastiaan zo geloofwaardig had geklonken. Ze probeerde net zo bezorgd te kijken als hij. 'Ik snap het, jongen. Het spijt me, ik had geen idee. Waarmee kan ik jullie van dienst zijn?'

'Welke twee paarden kunt u ons verkopen?' vroeg Sebastiaan. De man krabde aan zijn bakkebaard. 'Laten jullie de geit achter? Sebastiaan zei 'ja' op hetzelfde ogenblik dat Jennsen 'nee' zei.

De grote, donkere ogen van de man gingen van de een naar de ander.

'Betty zal ons niet ophouden,' zei Jennsen. 'Ze kan ons wel bij­benen. We zullen net zo snel bij je moeder zijn.' Sebastiaan leunde met zijn heup tegen de omheining. 'Dan zullen we de geit maar meenemen.'

Met een zucht van teleurstelling wees de man naar het paard dat Jennsen achter de oren krabde. 'Rusty kan goed met die geit van jullie opschieten. Ik kan haar net zo goed verkopen als een van de andere. Je bent lang van stuk, dus ze zou geschikt voor je moeten zijn.'

Jennsen knikte om haar instemming te betuigen. Alsof ze elk woord had verstaan, mekkerde Betty om hetzelfde te doen. 'Ik heb een sterke kastanjebruine ruin die jouw gewicht beter zal kunnen dragen,' zei de man tegen Sebastiaan. 'Pete staat een stuk­je verderop, daar, aan de rechterkant. Ik wil je hem wel verko­pen, samen met Rusty.' 'Waarom heet ze Rusty?' vroeg Jennsen.

'Het is hier zo donker dat je het niet goed kunt zien, maar ze is een rode vos, roder zie je ze zelden, afgezien van die witte bles op haar voorhoofd.'

Rusty snuffelde aan Betty. Betty likte Rusty over haar snoet. Het paard snoof zachtjes bij wijze van antwoord. 'Dan wordt het Rusty,' zei Sebastiaan, 'en die andere.' De stalhouder krabde weer aan zijn stoppels en knikte om de over­eenkomst te bezegelen. 'Ik ga Pete halen.'

Toen ze terugkwamen, zag Jennsen tot haar plezier dat Pete met zijn neus tegen Rusty's schouder wreef om haar te begroeten. Nu het gevaar hen zo dicht op de hielen zat, wilde ze zich geen zor­gen hoeven maken over nukkige paarden, maar deze twee waren heel vriendelijk tegen elkaar. De mannen deden haastig hun werk. Per slot van rekening lag er een moeder op sterven. Paardrijden met een deken over haar benen beloofde een welkome afwisseling te zijn van het lopen. Op een paard zou ze warmer blijven en zou de voor hen liggende nacht draaglijker zijn. Ze den een lang touw voor Betty, die de neiging had zich te la­ten afleiden door dingen die ze onderweg zag, vooral eetbare din­gen.

Jennsen wist niet wat Sebastiaan voor de paarden en het tuig moest betalen, en het kon haar ook niet schelen. Het was geld dat af­komstig was van de moordenaars van haar moeder, en het zou hen helpen te ontkomen. Ontkomen was het enige dat telde. Wuivend naar de stalhouder, die de grote deur voor hen open­hield, reden ze de koude nacht in. De twee paarden leken ondanks het late uur blij te zijn met het vooruitzicht op activiteit en stap­ten energiek over straat. Rusty draaide haar hoofd om om zich ervan te vergewissen dat Betty, die links van hen liep, hen bijhield. Al snel passeerden ze het laatste gebouw op hun weg het dorp uit. Er dreven dunne wolken voor de opkomende maan langs, maar er bleef genoeg licht over om de besneeuwde weg te veranderen in een zijden lint te midden van de dichte duisternis van de bossen aan weerszijden.

Plotseling stond Betty's touw strak gespannen. Jennsen keek over haar schouder in de verwachting dat de geit probeerde aan een jonge tak te knabbelen. In plaats daarvan had Betty zich met kaars­rechte poten schrap gezet en weigerde ze nog een stap te doen. 'Betty,' fluisterde Jennsen op strenge toon, 'kom mee! Wat is er met je? Kom mee.' Het gewicht van de geit was geen partij voor het paard, dus werd ze tegen haar wil over de besneeuwde weg getrokken.

Toen Sebastiaans paard haar kant op stapte en bijna tegen Rusty aan kwam lopen, zag Jennsen wat het probleem was. Ze haalden een man in die langs de weg liep. Door zijn donkere kleding had­den ze hem niet zien lopen aan de rechterkant van de weg, tegen de donkere achtergrond van de bomen. Wetende dat paarden niet van verrassingen hielden, klopte Jennsen Rusty op haar hals om haar gerust te stellen en te verzekeren dat er geen reden was om bang te zijn. Maar Betty was daar niet van overtuigd en gebruik­te de hele lengte van het touw om met een wijde boog om de man heen te lopen.

Toen zag Jennsen dat het de grote blonde man uit de herberg was, de man die hun iets te drinken had aangeboden; de man van wie ze om de een of andere reden vond dat hij in haar droomleven thuishoorde en niet in de realiteit.

Jennsen bleef naar de man kijken terwijl ze hem passeerden. Hoe koud ze het ook had, het was net alsof ze een deur voelde open­gaan naar de oneindig veel koudere, eeuwige nacht van de on­derwereld.

§ebastiaan en de vreemde wisselden een korte groet in het voor­bijgaan. Toen ze de man eenmaal voorbij waren, draafde Betty vooruit, trekkend aan haar touw, om zoveel mogelijk afstand te creëren tussen haar en de man. 'Grusbdeva du kalt misht.'

Jennsens adem stokte en ze draaide zich om en staarde met gro­te ogen naar de man die achter hen langs de weg liep. Het had ge­klonken alsof hij die woorden had gezegd. Dat was onmogelijk; het waren de vreemde woorden die ze in haar hoofd hoorde. Sebastiaan merkte het niet, dus zei ze niets, uit angst dat hij zou denken dat ze gek was.

Tot Betty's voldoening spoorde Jennsen haar paard aan wat snel­ler te gaan lopen.

Vlak voordat ze een bocht om zouden gaan, keek Jennsen nog een laatste keer om. Bij het maanlicht zag ze de man naar haar grijn­zen.