17
De enkele, lange toon van de klok die de mensen opriep de devotie af te leggen galmde door de brede gangen terwijl twee van de grote mannen Sebastiaan bij zijn armen pakten en meenamen. Jennsen keek machteloos toe hoe de rest van de D'Haraanse soldaten met getrokken wapens dicht om hem heen ging lopen, niet alleen om hun gevangene in bedwang te houden, maar ook om mogelijke pogingen hem te bevrijden af te weren. Het was haar ogenblikkelijk duidelijk dat deze bewakers op elke eventualiteit waren voorbereid en geen risico's namen, omdat ze niet wisten of deze ene gewapende man misschien deel uitmaakte van een grotere groep die op het punt stond het paleis te bestormen.
Jennsen zag dat er andere mannen waren die net als Sebastiaan het paleis bezochten en een zwaard droegen. Misschien was de achterdocht van de soldaten gewekt doordat Sebastiaan een heel assortiment strijdwapens had en die verborgen had gedragen. Maar hij deed helemaal niets. Het was winter, dus het was logisch dat hij een mantel droeg. Hij deed niemand kwaad. Jennsen had de neiging om naar de soldaten te roepen dat ze hem met rust moesten laten, maar ze was bang dat ze haar dan ook zouden meenemen.
De mensen die opzij waren gegaan voor eventuele moeilijkheden begonnen samen met alle anderen die door de gangen wandelden ,n de richting van het plein te lopen. De winkeliers legden hun werk neer om zich bij hen aan te sluiten. Niemand besteedde veel aandacht aan de soldaten. In reactie op die enkele klank van de klok, die nog in de lucht hing, stierven het gelach en gepraat weg tot een eerbiedig gefluister.
Jennsen dreigde in paniek te raken toen ze zag dat de soldaten Sebastiaan meevoerden, een zijgang in. Ze zag zijn witte haar tussen de donkere uniformen. Ze wist niet wat ze moest doen. Hier had ze niet op gerekend. Ze waren alleen maar gekomen om een vergulder te bezoeken. Ze wilde naar de soldaten schreeuwen dat ze moesten blijven staan. Maar dat durfde ze niet. Jennsen.
Jennsen bleef staan in de stroom van lichamen en probeerde Sebastiaan en zijn overweldigers niet uit het oog te verliezen. De Meester Rahl zat achter haar aan, en nu hadden ze Sebastiaan te pakken. Haar moeder was vermoord, en nu namen ze Sebastiaan mee. Het was niet eerlijk.
Terwijl ze stond te kijken, te bang om de soldaten tegen te houden, schaamde ze zich voor haar eigen angst. Sebastiaan had zoveel voor haar gedaan. Hij had zoveel voor haar opgeofferd. Hij had zijn leven op het spel gezet om het hare te redden. Jennsens ademhaling was snel en onregelmatig. Maar wat kon ze beginnen? Geef je over.
Wat ze met Sebastiaan, met haar, met onschuldige mensen deden, was niet eerlijk. Door haar angst heen begon er een gevoel van woede in haar op te wellen. Tu vash misht.
Hij was hier alleen maar vanwege haar. Zij had hem gevraagd mee te komen.
Tu vask misht.
Nu zat hij in moeilijkheden.
Grushdeva du kalt misht.
De woorden klonken zo waar. Ze vlamden in haar op, aangestoken door een ontbrandende woede.
Mensen botsten tegen haar op. Ze gromde met haar kiezen op elkaar terwijl ze zich een weg baande door het gedrang om de soldaten te volgen die Sebastiaan meenamen. Het was niet eerlijk. Ze wilde dat ze bleven staan. Gewoon bleven staan. Haar machteloosheid frustreerde haar. Ze was het zat. Toen ze niet bleven staan en gewoon doorliepen, maakte dat haar nog razender.
Geef je over.
Jennsen liet haar hand in haar mantel glijden. Het koude staal voelde aangenaam aan. Haar vingers sloten zich om het heft van haar mes. Ze voelde het opgewerkte metaal van het symbool van het Huis Rahl in haar handpalm drukken.
Een soldaat duwde haar zachtjes in de richting waarin de rest van de menigte liep. 'Het devotieplein is die kant op, mevrouw.' Het werd gebracht als een suggestie, maar in wezen was het een bevel.
Razend keek ze op in zijn half geloken ogen. Ze zag de ogen van de dode man. Ze zag de soldaten in haar huis: mannen dood op de vloer, mannen die op haar afkwamen, mannen die haar vastgrepen. Ze zag flitsen van beweging door een karmozijnrood gordijn van bloed.
Terwijl de soldaat en zij elkaar strak in de ogen keken, voelde ze het mes aan haar middel uit de schede komen. Er trok iemand aan haar arm. 'Deze kant op, meisje. Ik zal je wel laten zien waar het is.'
Jennsen knipperde met haar ogen. Het was de vrouw die haar had verteld hoe ze bij Althéa kon komen. De vrouw die in het paleis van de moorddadige smeerlap Meester Rahl vredige taferelen van bergen en beekjes zat te borduren.
Jennsen staarde naar de vrouw, naar haar onverklaarbare glimlach, en probeerde te begrijpen wat ze van haar wilde. Jennsen vond alles om zich heen vreemd en onbegrijpelijk. Ze wist alleen dat ze haar hand om het heft van haar mes had en dat ze er wanhopig naar verlangde dat te trekken.
Maar om de een of andere reden bleef het mes koppig waar het was.
Jennsen was er eerst van overtuigd dat ze in de ban was van een of andere boosaardige magie, maar toen zag ze dat de vrouw haar arm stevig en moederlijk om haar heen had geslagen. Zonder het te beseffen hield de vrouw Jennsens mes in de schede. Jennsen zette zich schrap en liet zich niet meetrekken. Nu kreeg de blik van de vrouw iets waarschuwends. 'Niemand mist een devotie, meisje. Niemand. Laat me je erheen brengen.' De soldaat keek met een grimmig gezicht toe hoe Jennsen toegaf en zich weg liet leiden door de vrouw. Jennsen en de vrouw werden opgenomen in de stroom mensen die zich naar het plein be- gaven en lieten de soldaat achter zich. Ze keek op in het glimlachende gezicht van de vrouw. Voor Jennsen leek de hele wereld in een vreemd licht te baden. De stemmen om haar heen vormden een gemurmel dat in haar geest werd overstemd door de echo's van gegil uit haar huis. Jennsen.
Boven het geroezemoes uit trok de stem, scherp en duidelijk, haar aandacht. Jennsen luisterde goed om te horen wat die haar zou vertellen.
Geef je wil over, Jennsen.
Intuïtief had ze het gevoel dat dat redelijk klonk. Geef je lichaam over.
Niets anders leek er nog toe te doen. Niets van alles wat ze haar hele leven had geprobeerd, had haar verlossing, veiligheid of rust gebracht. Integendeel, alles leek verloren te zijn. Ze leek niets meer te verliezen te hebben.
'We zijn er, meisje,' zei de vrouw.
Jennsen keek om zich heen. 'Wat?'
'We zijn er.'
Jennsen voelde dat haar knieën de tegelvloer raakten toen de vrouw haar naar beneden duwde. Overal om haar heen waren mensen. Vóór hen lag het plein met in het midden de vijver met het roerloze water. Ze verlangde alleen naar de stem. Jennsen. Geef je over.
De stem was streng geworden, bevelend. Die wakkerde het vuur van haar woede, haar razernij, haar toorn aan. Jennsen boog zich bevend naar voren, in de greep van de razernij. Ergens in de uithoeken van haar geest schreeuwde een verre angst. Ondanks dat vage, akelige voorgevoel werd haar wil meegevoerd op de razernij. Geef je over!
Ze zag draden speeksel naar beneden hangen, druipen, terwijl ze met open mond hijgde. Vlak onder haar gezicht vielen tranen op de tegels. Haar neus liep. Ze haalde hijgend adem. Haar ogen waren zo wijd opengesperd dat het pijn deed. Ze rilde van top tot teen, alsof ze alleen was in de koudste, donkerste winternacht. Het lukte haar niet daarmee op te houden. De mensen bogen zich diep voorover, met hun handen op de tegels. Ze wilde haar mes pakken.
Jennsen hunkerde naar de stem. 1Meester Rahl leidt ons.'
pat was de stem niet. Het waren de mensen om haar heen, die in koor de devotie opzeiden. Toen ze daarmee begonnen, bogen ze zich allemaal nog dieper naar voren totdat hun voorhoofd de tegelvloer raakte. Een soldaat liep vlak achter hen langs te patrouilleren, en hij keek hoe ze knielde en zich vooroverboog met haar handen op de grond, onbeheersbaar bevend. Centimeter voor centimeter bracht Jennsen hortend haar hoofd naar beneden terwijl ze hijgde en schokte, totdat haar voorhoofd de grond raakte. 'Meester Rahl leert ons.' Dat was niet wat ze wilde horen.
Ze wilde de stem. Ze was buiten zinnen. Ze wilde haar mes. Ze wilde bloed.
'Meester Rahl beschermt ons,' zeiden alle mensen in koor. Jennsen, die onregelmatig en met stootjes ademde, werd verteerd door haat en wilde alleen de stem, en haar mes in haar hand. Maar haar handen lagen plat op de tegels.
Ze luisterde of ze de stem hoorde, maar ze hoorde alleen de devotie.
'In uw licht gedijen we. In uw genade zijn we beschut. In uw wijsheid zijn we nederig. Wij leven slechts om te dienen. Ons leven behoort u toe.'
In eerste instantie had Jennsen zich de devotie slechts vaag herinnerd uit haar jeugd, uit de tijd dat ze in het paleis had gewoond. Maar nu ze die hoorde, kwam de herinnering eraan in alle hevigheid terug. Ze had de woorden gekend. Ze had die opgedreund toen ze klein was. Toen ze het paleis waren ontvlucht om te ontkomen aan Meester Rahl, had ze de woorden van de devotie voor de man die haar en haar moeder wilde doden uit haar geheugen gewist.
Nu, terwijl ze hunkerde naar de stem die wilde dat ze zich overgaf, begonnen haar trillende lippen bijna onbewust, bijna alsof iemand anders het deed, mee te bewegen met de woorden. Meester Rahl leidt ons. Meester Rahl leert ons. Meester Rahl beschermt ons. In uw licht gedijen we. In uw genade zijn we beschut. In uw wijsheid zijn we nederig. Wij leven slechts om te dienen. Ons leven behoort u toe.'
De cadans van die gemompelde woorden vulde de grote ruimte- er waren veel mensen, maar er weerkaatste één stem tegen de muren. Ze spitste haar oren of ze de stem hoorde die bijna zolang ze zich kon herinneren haar metgezel was geweest, maar die was er niet.
Nu werd Jennsen hulpeloos meegevoerd met alle anderen. Ze hoorde zichzelf de woorden duidelijk zeggen. 'Meester Rahl leidt ons. Meester Rahl leert ons. Meester Rahl beschermt ons. In uw licht gedijen we. In uw genade zijn we beschut. In uw wijsheid zijn we nederig. Wij leven slechts om te dienen. Ons leven behoort u toe.'
Steeds opnieuw zei Jennsen zacht de woorden van de devotie, tegelijk met alle anderen. Steeds opnieuw, zonder adempauze. Steeds opnieuw, maar zonder haast.
De hymne verzadigde haar geest, lonkte naar haar, sprak tot haar. Er was niets anders in haar gedachten terwijl ze de devotie steeds opnieuw opzei. Ze werd er zo door vervuld dat er voor niets anders meer ruimte was.
Op de een of andere manier werd ze er kalmer van. De tijd verstreek, maar dat was bijzaak, onopvallend en onbelangrijk.
De geprevelde hymne bezorgde haar een vredig gevoel. Het deed haar denken aan hoe Betty kalmeerde als je haar over de oren streek. Jennsens razernij werd weggestreken. Ze verzette zich ertegen, maar stukje bij beetje werd ze naar binnen gezogen, de hymne en haar belofte in, en gekalmeerd en gesust. Toen begreep ze waarom het een devotie werd genoemd. Ondanks alles werd ze er leeg van, en daarna raakte ze vervuld van een diepe kalmte, een sereen gevoel dat ze thuis was. Ze verzette zich niet langer tegen de woorden. Ze stond zichzelf toe die te fluisteren en liet ze de scherpte van haar pijn wegnemen. Zolang ze daar geknield lag, met haar voorhoofd tegen de tegels, en ze alleen die woorden hoefde te zeggen, was ze vrij van alles en iedereen.
Terwijl ze samen met alle anderen de woorden zei, schoof de schaduw op de vloer van de stijlen van de glas-in-loodramen boven haar hoofd over haar heen en kwam ze in het volle zonlicht te zitten. Dat gaf haar een warm, beschermd gevoel. Net als de warme omhelzing van haar moeder. Ze voelde zich licht. De zachte gloed haar heen deed Jennsen denken aan hoe ze zich de goede geesten voorstelde.
Even later was de devotietijd voorbij.
Jennsen duwde zich langzaam omhoog van de vloer om samen met de anderen rechtop te gaan zitten. Volkomen onverwacht snikte ze.
'Is hier iets aan de hand?'
Er torende een soldaat boven haar uit.
De vrouw naast haar legde een arm om Jennsens schouders.
'Haar moeder is kort geleden gestorven,' verklaarde de vrouw met zachte stem.
De soldaat stond erbij alsof hij zich geen houding wist te geven. 'Dat spijt me, mevrouw. Mijn innige deelneming met u en uw familie.'
Jennsen zag in zijn blauwe ogen dat hij ieder woord meende. Sprakeloos zag ze hoe hij zich omdraaide, groot en gespierd, in leer gehuld, de moordenaar in dienst van Meester Rahl die zijn patrouille voortzette. Geharnast medeleven. Als hij wist wie ze was, zou hij haar uitleveren aan mensen die ervoor zouden zorgen dat ze een langzame en akelige dood stierf. Jennsen duwde haar gezicht tegen de schouder van de vreemde vrouw en huilde om haar moeder, wier omhelzing haar altijd zo'n fijn gevoel had gegeven.
Het gemis van haar moeder was meer dan ze kon verdragen. En nu stond ze doodsangsten uit om Sebastiaan.