35

Oba leunde met een schouder tegen de zijkant van een rood geschilderde wagen die een stukje naar achteren stond, uit de loop. Met zijn handen in zijn zakken nam hij non­chalant de drukke markt in ogenschouw. De mensen die buiten om de kramen heen dromden, leken vrolijk gestemd te zijn, mo­gelijk doordat de lente eindelijk in zicht was, ook al was de win­ter nog niet helemaal bereid om zijn heerschappij af te staan. On­danks de bijtende kou stonden de mensen te keuvelen en te grinniken, te pingelen en te kibbelen, en deden ze allerlei aanko­pen.

Niemand in de voortschuifelende mensenmassa die de koude wind trotseerde, had enig idee dat er een belangrijk man onder hen was. Oba grijnsde. Er was een Rahl onder hen. Een lid van de heersen­de familie.

Nadat hij had besloten om onoverwinnelijk te worden, en tijdens zijn lange reis naar het noorden, was Oba een ander mens ge­worden, een man van de wereld. In het begin, na de dood van die lastige tovenares en zijn krankzinnige moeder, was hij meegesleept in de draaikolk van zijn pas ontdekte vrijheid en had hij er niet aan gedacht om naar het Volkspaleis te gaan, maar hoe meer hij had gepeinsd over de cruciale gebeurtenissen die hadden plaats­gevonden en alle nieuwe dingen die hij had geleerd, des te meer was hij gaan beseffen dat deze reis essentieel was. Er ontbraken nog steeds stukjes, stukjes die problemen konden veroorzaken. Die Jennsen had gezegd dat ze achterna werd gezeten door vier­manschappen. Viermanschappen maakten alleen jacht op belang­rijke mensen. Oba was bang dat ze misschien ook achter hem aan zouden komen, aangezien hij ook belangrijk was. Net als Jennsen was ook hij een van die gaten in de wereld. Lathea had hem niet uitgelegd wat dat wilde zeggen, maar het betekende dat Oba en jennsen allebei in zeker opzicht bijzonder waren. Het verbond hen op de een of andere manier met elkaar.

Het was mogelijk dat Meester Rahl van het bestaan van Oba had gehoord, misschien door die verraderlijke Lathea, en dat hij bang was een serieuze rivaal te hebben die hem kon uitdagen. Per slot van rekening was Oba ook een zoon van Darken Rahl. Een gelij­ke, in veel opzichten. Meester Rahl beschikte over magie, maar Oba was onoverwinnelijk.

Met al die mogelijke problemen in het verschiet leek het Oba het beste om zijn eigen belangen te behartigen door naar het huis van zijn voorouders te gaan en te zien wat hij wijzer kon worden. Al voordat hij had besloten naar het noorden te reizen, had Oba zich zorgen gemaakt. Niettemin genoot hij van het bezoeken van nieuwe plekken en had hij veel nieuwe dingen geleerd. Daar hield hij lijstjes van bij in zijn hoofd. Plekken, bezienswaardigheden, mensen. Alles betekende iets. Op rustige momenten nam hij die lijstjes in zijn hoofd door en keek hij welke dingen in elkaar pas­ten, en wat dat hem openbaarde. Het was belangrijk om geeste­lijk actief te blijven, zei hij altijd. Hij was nu een man alleen, die zijn eigen beslissingen nam, zijn eigen weg ging en deed wat hij wilde, maar hij moest nog leren en groeien. Maar Oba hoefde niet meer de dieren te voederen, de tuin te on­derhouden en hekken, schuren en huizen te repareren. Hij hoef­de niet meer te rennen en te slepen en aan elke domme gril van zijn krankzinnige moeder tegemoet te komen. Hij hoefde niet meer de afschuwelijke medicijnen van die lastige tovenares te verdra­gen, noch haar steelse blikken. Hij hoefde niet meer naar de tira­des en de schimpscheuten van zijn moeder te luisteren en werd niet langer blootgesteld aan haar venijnige vernederingen. Het idee dat ze ooit het lef had gehad om hem op te dragen een bevroren hoop drek weg te hakken; hem, de zoon van Darken Rahl zelf. Hoe het kon dat Oba dat had gepikt, wist hij niet. Waar­schijnlijk was hij een bijzonder geduldig man, een van zijn vele goede eigenschappen.

Aangezien zijn maniakale moeder er altijd op had gehamerd dat hij geen geld aan vrouwen mocht besteden, had Oba, toen hij was aangekomen in een middelgrote stad, zijn bevrijding van haar ti­rannie gevierd door naar de duurste hoer te gaan die hij kon vin­den. Toen begreep hij waarom zijn moeder er altijd zo zwaar op tegen was geweest dat hij het gezelschap van vrouwen zocht: het was plezierig.

Maar hij had ontdekt dat ook die vrouwen wreed konden zijn je­gens een zo gevoelig man als hij. Ook zij probeerden hem soms het gevoel te geven dat hij klein en onbelangrijk was. Ook zij ke­ken hem soms aan met die berekenende, gevoelloze, minachten­de blik die hij zo haatte.

Oba vermoedde dat dat de schuld van zijn moeder was. Hij ver­moedde dat ze er zelfs vanuit de wereld van de doden nog in slaag­de om invloed uit te oefenen op zijn wereld, via het koude hart van een hoer, om hem te treiteren op de momenten van zijn groot­ste triomfen. Hij vermoedde dat ze met haar dode stem die vrou­wen boosaardige dingen influisterde. Dat zou echt iets voor haar zijn; zelfs nu ze eeuwige vrede kende, zou ze hem geen rust of vol­doening gunnen.

Oba was niet spilziek, verre van dat, maar het geld dat hem zo rechtmatig toebehoorde, bracht hem wel wat verdiende genoe­gens, zoals schone bedden, lekker eten en drinken en het gezel­schap van knappe vrouwen. Maar hij hield zijn uitgaven goed in de gaten, zodat hij niet zonder geld kwam te zitten. Hij wist dat andere mensen afgunstig waren op zijn rijkdom. Maar hij had geleerd dat het feit dat hij geld bezat hem gunsten opleverde, vooral van vrouwen. Als hij drankjes of kleine ca­deautjes voor hen kocht - een mooie lap stof voor een sjaal, een sieraad voor om hun pols, een blinkende haarspeld - was de kans groter dat ze met hem aanpapten. Vaak namen ze hem mee naar een stil plekje, waar ze alleen met hem konden zijn. Soms was dat een steegje, soms een verlaten bos, soms een kamer. Hij vermoedde dat het sommigen van hen alleen om zijn geld te doen was. Niettemin bleef het hem verbazen hoeveel lol en be­vrediging hij bij een vrouw kon vinden. Vaak met behulp van een scherp mes.

Als man van de wereld had Oba nu verstand van vrouwen. Hij had er velen bezeten. Nu wist hij hoe hij tegen vrouwen moest praten, hoe hij ze moest behandelen, hoe hij ze moest bevredigen.

Er waren verscheidene vrouwen die nog steeds op hem wachtten, hopend en biddend dat hij op een dag bij hen terug zou komen. Een paar van hen hadden zelfs hun echtgenoot verlaten, in de ver­wachting dat ze zijn hart zouden winnen.

Vrouwen konden geen weerstand aan hem bieden. Ze dweepten met hem, waren verrukt van zijn knappe uiterlijk, verwonderden zich over zijn kracht en kreunden van het genot dat hij hun be­zorgde. Ze genoten er vooral van als hij hen pijn deed. Een min­der gevoelige man dan hij zou hun tranen van vreugde niet her­kennen voor wat ze werkelijk waren.

Hoewel Oba genoot van het gezelschap van vrouwen, wist hij dat hij altijd weer een ander kon krijgen, dus liet hij zich niet ver­strikken in langdurige liefdesverhoudingen. De meeste waren kort. Soms heel kort. Voorlopig had hij belangrijker zaken aan zijn hoofd dan vrouwen. Later zou hij alle vrouwen kunnen bezitten die hij maar wilde. Net als zijn vader.

Nu zag hij eindelijk de hoog oprijzende stenen pracht van zijn wa­re thuis: het Volkspaleis. Op een dag zou het van hem zijn. Dat had de stem hem verteld.

Vlak naast hem dook een straatventer op, die Oba's aangename gedachten verstoorde, zijn dromen over wat er vóór hem lag. 'Amuletten voor u, meneer? Magische amuletten. Geluk verze­kerd.'

Oba keek met een frons neer op de gekromde marskramer. 'Wat?' 'Speciale amuletten met magie. Voor een zilveren stuiver, daar kunt u zich geen buil aan vallen.' 'Wat doen ze?'

'Nou, meneer, de amuletten zijn magisch. Zou u niet graag een beetje magie hebben om de zware strijd om het bestaan wat te verlichten? Zodat alles voor de verandering eens gaat zoals u dat wilt? Maar één zilveren stuiver.'

Alles ging al zoals hij dat wilde, nu zijn krankzinnige moeder er niet meer was om hem te treiteren en onder de duim te houden. Maar Oba leerde graag nieuwe dingen. 'Wat doet die magie dan? Wat voor soort dingen?' Geweldige dingen, meneer. Geweldige dingen. Je wordt er sterk van. Sterk en wijs. Sterker en wijzer dan voor een gewone sterve­ling is weggelegd.' Oba grijnsde. 'Dat ben ik al.'

De man was maar heel even sprakeloos. Hij keek over allebei zijn schouders om zich ervan te vergewissen dat er niemand in de buurt was, voordat hij zich dicht naar Oba toe boog om vertrouwelijk te kunnen spreken. Hij knipoogde naar hem.

'Met zo'n magische amulet zult u makkelijker meisjes versieren meneer.'

'De vrouwen kunnen nu al geen genoeg van me krijgen.' Oba ver­loor zijn belangstelling. Deze magie beloofde alleen maar wat hij al had. De man kon net zo goed zeggen dat zo'n amulet Oba twee armen en twee benen zou geven.

Het vieze mannetje schraapte met een onsmakelijk geluid zijn keel en boog zich weer naar voren. 'Nou, meneer, je kunt nooit ge­noeg rijkdom of de mooiste...'

'Ik geef je een koperen stuiver als je me kunt vertellen waar ik Al­théa de tovenares kan vinden.'

De adem van de man stonk. Oba duwde hem weg. De venter hief een kromme vinger. Ook zijn harige wenkbrauwen gingen om­hoog.

'Meneer, u bent een wijs man, zoals u al zei. Ik dacht meteen al te zien dat u pienter was. U hebt nu net die ene man op deze markt weten te vinden die u kan vertellen wat u wilt weten.' Hij sloeg zich op de borst. 'Ik. Ik kan u alles vertellen wat u over dat on­derwerp wilt weten. Maar, zoals een man van uw wijsheid onge­twijfeld zal beseffen, zal zulke moeilijk verkrijgbare en vertrou­welijke informatie u uiteraard heel wat meer kosten dan een koperen stuiver. Ja, meneer, heel wat meer, maar dat is het dan ook dubbel en dwars waard.' Oba fronste. 'Hoeveel meer?' 'Een zilveren mark.'

Oba stootte een lach uit en wilde weglopen. Hij had het geld wel, maar hij werd niet graag belazerd.

'Ik vraag het wel aan iemand anders. Er zijn vast fatsoenlijke men­sen die me zoiets eenvoudigs als de weg naar de tovenares kun­nen vertellen en niets meer zullen verwachten dan een tikje tegen mijn hoed.'

De venter schuifelde haastig met Oba mee; hij was erop gebrand verder te onderhandelen en sprak snel terwijl hij zijn best moest doen om Oba bij te houden. De losse uiteinden van zijn armoe­dige kleding flapperden als vlaggen in de wind terwijl hij voor mensen opzij sprong die weer voor Oba opzij sprongen, 'ja ik zie dat u inderdaad een zeer wijs man bent. Ik vrees dat ik niet tegen u op kan, meneer. U bent me de baas, het is niet anders, maar er zijn netelige zaken waar u niets van weet, zaken die een man van uw kwaliteiten moet weten, zaken die van belang kun­nen zijn voor uw veiligheid bij het waagstuk dat u naar mijn idee gaat ondernemen, zaken die niet veel mensen u kunnen vertellen.' Oba had kwaliteiten, dat was waar. Hij keek naar de gebochelde man die naast hem voortschuifelde als een hond die om een kliek­je bedelt. 'Een zilveren stuiver dan. Meer geef ik echt niet.' 'Een zilveren stuiver dan,' gaf hij met een zucht toe, 'voor de waar­devolle informatie die u nodig hebt, meneer, en ik garandeer u dat u die nergens anders zult krijgen.'

Oba bleef staan, tevreden dat de man was gezwicht voor zijn su­perieure intellect. Met zijn handen in zijn zij keek hij neer op het ventje, dat hoopvol langs zijn verweerde lippen likte. Het lag niet in Oba's aard om zo gemakkelijk afstand te doen van zijn geld, maar hij had ruim voldoende en er was iets dat hem hierin intri­geerde. Hij stak zijn hand in zijn zak, liet twee vingers in de leren beurs glijden die hij daar bewaarde en haalde er een zilveren stui­ver uit.

Die wierp hij naar de sjofele kerel. 'Goed dan.' Toen de man het muntstuk had gevangen, greep Oba de venter bij zijn magere pols. 'Ik geef je de prijs die je vraagt. Maar als ik niet geloof dat je de waarheid vertelt of als ik vermoed dat je iets voor me achterhoudt, neem ik die munt terug, en dan zal ik je bloed eraf moeten vegen voordat ik hem weer in mijn zak steek.'

De man slikte bij de dreigende uitdrukking op Oba's gezicht. 'Meneer, ik zou u niet bedriegen, en al helemaal niet nadat ik mijn woord heb gegeven.'

'Ik zou het ook niet proberen, als ik jou was. Nou, waar is ze? Waar kan ik Althéa vinden?'

'Ze woont in een moeras. Maar ik kan u vertellen hoe u bij haar kunt komen, want alleen...'

Denk je soms dat ik een domme oen ben?' Oba draaide de pols van de man om. 'Ik heb al gehoord dat sommige mensen die to­venares opzoeken, dat ze bezoekers ontvangt in haar moeras, dus •k hoop dat je me voor de goede prijs die ik je heb betaald wat meer te bieden hebt dan de weg naar haar huis.' 'Ja!' De venter hapte naar adem van de pijn. 'Natuurlijk heb i^ dat.' Oba kalmeerde. Nog steeds ineenkrimpend sprak de man snel verder. 'Ik wilde net zeggen dat ik u voor de flinke prijs die u al hebt betaald de geheime weg door haar moeras zal vertellen Niet alleen de gewone weg naar haar huis, die algemeen bekend is, maar ook de geheime weg. Als iemand daar al van weet, zijn het in elk geval slechts weinigen. Allemaal bij de prijs inbegrepen. Ik zou niets achterhouden voor een rechtvaardig man als u, meneer.'

Oba keek hem dreigend aan. 'Een geheime weg? Als er een ge­wone weg is die de mensen nemen om Althéa te bezoeken, waar­om zou ik dan die andere route willen weten?' 'Er gaan mensen naar Althéa voor een voorspelling. Ze is een machtige tovenares.' Hij boog zich naar Oba toe. 'Maar je moet worden uitgenodigd voordat je bij haar op bezoek kunt gaan voor een voorspelling. Niemand waagt het om erheen te gaan zonder te zijn uitgenodigd. De mensen gaan er allemaal via dezelfde weg heen, zodat ze hen kan zien aankomen... Nadat ze hen heeft uit­genodigd en haar bloeddorstige beesten, die het pad bewaken, heeft teruggeroepen.' Er verscheen een geslepen glimlach op het verwrongen gezicht van de man. 'Ik heb zo'n idee dat als u uit­genodigd zou zijn, u niet aan allerlei mensen hoefde te vragen hoe u er moest komen. Bent u uitgenodigd, meneer?' Oba duwde de stinkende venter voorzichtig van zich af. 'Dus er is een andere weg naartoe?'

'Jazeker. Een weg achterom. Een weg om haar te besluipen, als het ware, terwijl die beesten van haar de voordeur bewaken. Ie­mand die een beetje slim is, kiest er misschien niet voor om zo'n machtige tovenares op haar voorwaarden te benaderen.' Oba keek snel om zich heen om zich ervan te vergewissen dat er niemand meeluisterde. 'Ik hoef niet via een geheime weg achter­om naar haar huis te gaan. Ik ben niet bang voor de tovenares. Maar aangezien ik er al voor heb betaald, wil ik het ook allemaal horen. Allebei de wegen naar haar huis en alles wat er verder over haar te weten valt.'

De man haalde zijn schouders op. 'Als u dat wilt, kunt u gewoon naar het westen rijden, zoals de mensen doen die bij Althéa zijn uitgenodigd. U rijdt over de vlakte naar het westen totdat u bij de hoogste berg met sneeuw op de top komt. Voorbij die berg gaat u naar het noorden en verder onder de rotswand langs. Het land wordt lager totdat u uiteindelijk bij het moeras aankomt. Volg ge­woon het goed onderhouden pad door het moeras. Blijf op dat pad en dwaal niet af. Het leidt naar het huis van Althéa de tove­nares.'

'Maar het moeras moet in deze tijd van het jaar bevroren zijn.' 'Nee, meneer. Dit is de verdorven plek van een tovenares en haar gevaarlijke magie. Althéa's moeras onderwerpt zich niet aan de winter.'

Oba draaide de pols van de man om totdat hij het uitschreeuw­de. 'Denk je dat ik gek ben? Een moeras in de winter bestaat niet!' 'Vraag het maar aan anderen!' piepte de man. Met zijn vrije arm zwaaide hij om zich heen. 'Vraag het aan wie u maar wilt, en ze zullen u vertellen dat Althéa's moeras zich niet aan de winter van de Schepper onderwerpt, maar het hele jaar warm en drassig is.' Oba draaide niet meer aan de pols van de man. 'Je zei dat er een geheime weg naartoe was. Waar is die?'

Voor het eerst aarzelde de man. Hij likte langs zijn droge, gebar­sten lippen. 'Die is moeilijk te vinden. Er zijn weinig oriëntatie­punten, en die zie je snel over het hoofd. Ik zou u kunnen vertel­len hoe u de weg kunt vinden, maar misschien mist u dan iets, en dan denkt u dat ik tegen u heb gelogen, terwijl het gewoon moei­lijk te vinden is als je alleen maar aanwijzingen hebt en niet be­kend bent met het gebied.'

'Ik overweeg al om mijn muntstuk terug te nemen.'

'Ik denk alleen maar aan uw veiligheid, meneer.' Hij wierp Oba een snelle, verontschuldigende glimlach toe. 'Ik geef een man als u niet graag slechts een deel van wat hij nodig heeft, uit angst dat ik daar later spijt van zal krijgen. Ik lever liever alles wat ik heb beloofd.'

'Ga verder.'

De venter schraapte met een vochtig geluid zijn keel en spoog toen opzij. Hij veegde met zijn vuile mouw zijn mond af. 'Nou, meneer, het beste zou zijn als ik u bracht.'

Oba keek naar een ouder echtpaar dat langsliep en trok de man toen aan zijn pols vooruit. 'Goed. Laten we gaan.' De venter bood weerstand. 'Wacht eventjes. Ik ben ermee akkoord gegaan om u de weg te vertellen, en dat kan ik doen. En zoals ik al zei, is die moeilijk te vinden. Maar u kunt niet van me verwachten dat ik mijn zaken hier opgeef om mee te gaan als gids Dan heb ik een paar dagen geen inkomen.' Oba boog zich met een dreigende frons naar voren. 'En hoeveel wil je hebben om me erheen te brengen?'

De man ademde diep in terwijl hij in zichzelf mompelde alsof hij moeizaam in gedachten getallen optelde.

'Nou, meneer,' zei hij ten slotte, terwijl hij de wijsvinger van zijn vrije hand opstak, die uit een gebreide handschoen zonder vingers stak. 'Ik denk dat ik wel een paar dagen zou kunnen wegblijven als ik er een gouden mark voor betaald kreeg.' Oba lachte. 'Ik geef je geen mark - geen gouden en zelfs geen zil­veren - om een paar dagen mijn gids te zijn. Ik zou bereid zijn je nog een zilveren stuiver te betalen, maar dat is alles. Je kunt kie­zen of delen: een zilveren stuiver, of geef me anders mijn eerste zilveren stuiver terug en maak dat je wegkomt.' De venter schudde in zichzelf mompelend zijn hoofd. Ten slotte keek hij met een gelaten blik op naar Oba, zijn ogen tot spleetjes geknepen.

'Mijn amuletten verkopen niet erg goed de laatste tijd. Om u de waarheid te zeggen, zou ik het geld wel kunnen gebruiken. U bent me weer te slim af, meneer. Goed, ik zal u brengen voor een zil­veren stuiver.'

Oba liet de pols van de man los. 'Laten we gaan.' 'We moeten de Vlakten van Azrith over. We hebben paarden nodig.'

'Wil je nou ook nog dat ik een paard voor je koop? Ben je gek geworden?'

'Nou, lopen gaat niet. Maar ik ken hier wel mensen die u voor een zacht prijsje een paar paarden willen verkopen. Als we de die­ren goed behandelen, gaan ze er vast wel mee akkoord om ze te­rug te kopen als we weer hier zijn, minus een klein bedrag voor hun gebruik.'

Oba dacht erover na. Hij wilde het paleis in gaan om eens rond te kijken, maar het leek hem het beste om eerst Lathea's zus te bezoeken. Er waren dingen die hij moest weten.

'Dat klinkt redelijk.' Oba knikte naar de kromme venter. 'Laten we dan maar een paar paarden gaan halen en vertrekken.'

Ze liepen van het stillere zijpad naar een drukker deel van de markt. Er liepen verscheidene knappe vrouwen rond. Sommigen keken naar Oba, met de uitnodiging en het verlangen duidelijk in hun ogen. Ze keken hem recht aan, hunkerend naar hem. Oba schonk hun een glimlach, ten teken dat er later misschien meer zou volgen. Hij zag dat zelfs dat hen al opwond. jVlaar toen bedacht hij dat de vrouwen die hier over de markt lie­pen waarschijnlijk eenvoudige boerinnen waren. Boven, in het pa­leis, bevond zich vermoedelijk het soort vrouwen dat Oba wilde ontmoeten: vrouwen met klasse. Met minder hoefde hij geen ge­noegen te nemen. Per slot van rekening was hij een Rahl, prak­tisch een prins of iets vergelijkbaars. Misschien zelfs wel meer dan dat.

'Hoe heet je trouwens?' vroeg Oba. 'Aangezien we reisgenoten worden.'

'Clovis.'

Oba noemde zijn naam niet. Het beviel hem wel om 'meneer' ge­noemd te worden. Dat was ook niet meer dan terecht. Oba liet zijn blik over de menigte dwalen. 'Hoe komt het dat met al die mensen hier je amuletten niet verkopen? Waardoor gaan de zaken slecht?'

De man zuchtte bedroefd. 'Het is een treurig verhaal, maar ik wil u er niet mee lastig vallen, meneer.' 'Het was toch een simpele vraag, dacht ik.' 'U hebt wel gelijk.' Om zijn ogen te beschermen tegen het zon­licht hield hij zijn hand erboven. Hij tuurde omhoog naar Oba. 'Nou, meneer, een tijdje geleden, het was nog midden in de win­ter, heb ik een beeldschone jonge vrouw ontmoet.' Oba keek naar het kromme, gerimpelde, onverzorgde mannetje dat naast hem voortschuifelde. 'Ontmoet?' 'Nou, meneer, om u de waarheid te zeggen bood ik haar een amu­let aan...' Clovis trok eigenaardig met zijn voorhoofd, alsof hem plotseling iets te binnen schoot. 'Het waren haar ogen die opvielen. Grote blauwe ogen. Zo blauw als je maar zelden ziet...' Clo­vis keek op naar Oba. 'Eigenlijk leken haar ogen heel erg op de uwe, meneer.'

Nu was het Oba's beurt om te fronsen. 'Op de mijne?' Clovis knikte ernstig. 'Ja, meneer. Ze had net zulke ogen als u. Stel je voor. Er was iets aan haar - en aan u ook - dat me op de een of andere manier... bekend voorkomt. Maar ik zou niet kun­nen zeggen wat het is.'

'Wat heeft dat te maken met jouw zware tijden? Heb je haar al je geld gegeven en is het je niet gelukt om tussen haar benen te komen?'

Clovis leek geschokt door dat idee. 'Nee, meneer, zoiets was het helemaal niet. Ik probeerde haar een amulet te verkopen, zodat ze geluk zou hebben. In plaats daarvan heeft ze al mijn geld ge­stolen.'

Oba gromde sceptisch. 'Ik durf te wedden dat ze verleidelijk naar je glimlachte en knipoogde terwijl ze haar arm tot aan haar elle­boog in je zak had, en dat je te begerig was om door te hebben wat ze eigenlijk deed.'

'Zo was het helemaal niet, meneer. Helemaal niet.' Zijn stem klonk verbitterd. 'Ze heeft een man op me afgestuurd en hij heeft het me allemaal afgenomen. Hij heeft het gedaan, maar dat was in opdracht van haar, dat weet ik zeker. Die twee hebben al mijn geld gestolen. Me beroofd van alles wat ik het hele jaar had ver­diend.'

Oba meende zich vaag iets te herinneren. In gedachten liep hij zijn lijstje van vreemde en onsamenhangende zaken af. Sommige van die zaken begonnen op hun plaats te vallen. 'Hoe zag die vrouw met de blauwe ogen eruit?' 'O, ze was heel mooi, meneer, met dik, krullend rood haar.' Ook al had deze vrouw de man van zijn spaargeld beroofd, aan de af­wezige blik in zijn ogen zag Oba dat hij nog steeds onder de in­druk van haar was. 'Haar gezicht was zoals je je een goede geest voorstelt en haar figuur was adembenemend. Maar ik had aan dat rode heksenhaar moeten zien dat er achter die schoonheid iets an­ders schuilging.'

Oba bleef staan en greep de man bij zijn arm. 'Heette ze Jennsen?' Clovis haalde met een spijtig gebaar zijn schouders op. 'Het spijt me, meneer. Ze heeft me niet verteld hoe ze heette. Maar ik kan me niet voorstellen dat er veel vrouwen zijn die op haar lijken. Niet met die blauwe ogen, dat schitterende uiterlijk en die rode krullen.'

Dat dacht Oba ook niet. Jennsen voldeed volledig aan de be­schrijving. Wel had je ooit.

Clovis wees. 'Daar, meneer. Daar is de man die ons paarden kan verkopen.'