80
‘Ik kan dit niet leuk inkleden, niet mooier maken dan het is…’
Don zuchtte. Voelde dat Marina naar hem keek. Ging door.
‘Oké. Er was een commune. Dit was in de jaren zeventig, zo rond die tijd. Je kent ze wel, van die plekken waar hippies bij elkaar wonen. Een en al kaftans, kaasdoek en naakt rondrennende kinderen. Kralen, slecht gitaarspel en vrije liefde. Dat soort dingen.’ Zijn gezicht betrok. ‘Of zo was het althans in het begin.’
Hij nam een slok koffie en ging door.
‘De Tuin. Zo heette het er.’
Er bewoog iets achter Phils gesloten oogleden. ‘De Tuin. Maar dat is –’
‘Val me niet in de rede, Phil.’ Dons stem klonk niet streng, alleen maar ferm. ‘Het is beter als ik het hele verhaal zonder onderbrekingen kan vertellen. Als jij alleen maar luistert.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Zoals ik al zei, de Tuin was begonnen met de beste bedoelingen, zoals het altijd gaat met die dingen.’ Hij zuchtte. ‘Maar geleidelijk aan, zoals ook altijd gebeurt, ontspoorde de aanvankelijke visie, voor zover die bestond.’
Nog een slok koffie. Hij wenste dat het iets sterkers was.
‘Hersenspoeling. Dat waren de beschuldigingen. Niet alleen maar een commune, maar een sekte. En misbruik. Allerlei soorten misbruik. Seksueel, geestelijk, lichamelijk. Dat was al erg genoeg. Maar toen kwamen er andere geruchten. Nog vreselijker. Dat de communeleden, bij gebrek aan een betere term, tewerk werden gesteld. Verhuurd, soms zelfs verkocht.’
‘Op welke manier?’ Phil kon het niet laten die vraag te stellen. Hij was te veel een politieman.
Don scheen het deze keer niet erg te vinden. ‘Als seksslaven,’ zei hij. ‘Van alle leeftijden. Rijke smeerlappen konden het menu bekijken en uitkiezen wat ze wilden. Verschillende tarieven, afhankelijk van wie ze wilden en waarvoor.’
Nog een zucht. Hij schudde zijn hoofd.
‘We hadden gehoord over een of andere rijke goorlap die een paar volwassenen wilde hebben voor zijn landgoed, om op mensen in plaats van vossen te kunnen jagen. Ze zijn nooit teruggekomen. Verscheurd door jachthonden, vermoedden we. En vrouwen. Een heleboel vrouwen. Sommige daarvan kwamen terug, maar niet allemaal. En ik betwijfel of degenen die terugkwamen ooit nog de oude zijn geworden.’ Zijn stem stokte. ‘En de kinderen…’
Hij zweeg even om zich te herpakken.
De stilte zoemde door het huis.
‘Maar goed,’ Don schraapte zijn keel, ‘een aantal van hen ontsnapte. Een man en een vrouw met twee kinderen, een jongen en een meisje. Pas… Gewoon jong. Ze kwamen naar ons toe. Niet meteen, natuurlijk. Het duurde een hele tijd voordat ze ons vertrouwden. Wij waren immers de vijand.’
Geen bitterheid in zijn stem, alleen weemoed.
‘Maar ze praatten met ons. Met mij. Ik was toen inspecteur. Ze wilden dat er een eind werd gemaakt aan wat er in de Tuin gebeurde. Konden het niet verdragen dat hun droom in duigen viel. Vonden het verschrikkelijk wat daar gaande was. Het had hun ontzettend veel moeite gekost om weg te komen. Ontzettend veel. En ze wilden pas praten als wij bescherming garandeerden. Dus deed ik dat.’
Weer een stilte.
‘Ik regelde een onderduikadres met vierentwintiguursbewaking voor het gezin. Het was een heel aardig stel. Een mooi gezin. Ik heb heel veel met hen gepraat. Hij was journalist geweest voordat ze bij de commune gingen. Zij was een schoonheid. Prachtige kinderen.’ Hij knikte. ‘Ja. Vooral als je naging wat ze allemaal hadden doorstaan. En toen ze daar eenmaal zaten, gingen ze praten. Ze vertelden ons alles. Alles…’
Zijn stem stierf weg, zijn woorden raakten bedolven onder herinneringen. Geen aangename herinneringen. Hij bracht zichzelf weer bij de les en ging door.
‘In het begin was de Tuin een fijne plek. De leider daar dacht echt dat hij met iets goeds bezig was. Maar toen raakten er anderen bij betrokken, die de dagelijkse leiding overnamen. Zij waren… slecht. Heel slecht. En toen veranderde alles.’
Nog een slok koffie. Die was koud geworden. Don maalde er niet om.
‘Dus maakten we plannen om de commune binnen te vallen. Gary en Laura, zo heetten ze, gaven ons zo veel mogelijk informatie. Hoe het er binnen was ingedeeld, wie waar woonde, in- en uitgangen, alles wat ze wisten. Maar we moesten voorzichtig zijn. Een paar jaar daarvoor was de slachting bij Jonestown in Amerika geweest, en daarvan wilden we geen herhaling zien. Het leek ons niet waarschijnlijk in Colchester, maar we konden geen risico’s nemen. Ze hadden die mensen inmiddels behoorlijk gehersenspoeld, half laten verhongeren, dus die zouden alles doen wat de leiders zeiden. Het duurde dus een tijdje voor we een plan hadden opgesteld.’
Hij zuchtte weer.
‘En toen we eindelijk klaar waren om binnen te vallen, was de Tuin… verlaten. Leeg. Alsof ze allemaal… waren opgestraald naar het moederschip, of zo. Volkomen uitgestorven. Als een spookschip op het land. We hebben ze nooit gevonden. Geen van allen. Nooit.’
Don dronk zijn koffiemok leeg.
‘Toen we dat aan Gary en Laura vertelden op hun onderduikadres, werden ze gek. Ze waren doodsbang. Ze zeiden dat ze moesten verhuizen, omdat zij de volgende zouden zijn. Op het verlaten van de Tuin stond de doodstraf. Ze vreesden voor hun leven.’ Hij zweeg even. ‘En terecht.’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Phil.
Don wilde de woorden liever niet uitspreken, maar hij wist dat hij moest. ‘Ze zijn vermoord. Op het onderduikadres. Samen met de dienders die ze bewaakten.’
De stilte in huis was oorverdovend.
‘En de…’ Phils stem klonk onvast, ‘de kinderen?’
‘Die werden gespaard. Daar gelaten.’
‘Waarom?’
Don schudde zijn hoofd en probeerde de herinneringen te verdrijven. ‘Weet ik niet. Om te lijden? Omdat het wreder was? Ik weet het niet.’
‘Wat is er van hen geworden?’
‘Ze werden in een tehuis ondergebracht.’ Weer een zucht. Don verlangde nu echt naar een borrel. ‘Maar daar was het niet veel beter dan ze het in de Tuin hadden gehad. En ze hadden niet eens hun ouders meer.’ Dons stem beefde. Hij probeerde hem uit alle macht onder controle te houden. ‘Het meisje… het meisje overleed. Het ging niet goed met haar. Ze was niet sterk. Ze… ze hield het niet vol.’
Phil aarzelde voordat hij sprak. Hij wilde het antwoord horen, maar vreesde het ook. ‘En… en… de jongen?’
Don keek hem in de ogen. ‘Dat was jij,’ zei hij.