54
Phil liep over het terrein bij het hotel. Hij had geen gids nodig.
Deze plek kwam hem vertrouwd voor, maar het was een soort droomvertrouwdheid. Alsof hij hier nooit in het echt of in wakende toestand was geweest, maar toch de weg wist.
Phil was een overtuigd rationalist en geloofde niet in paranormale fenomenen. Hij zette zelfs vloekend de televisie uit wanneer Most Haunted begon. Maar terwijl hij op dit terrein stond, met de bomen om zich heen, de rivier achter hem, zoals hij zich nu voelde, wat hij ervoer… wist hij het niet meer. Hij wist niets meer zeker.
Hij legde zijn hand tegen de dichtstbijzijnde boom. Een enorme oude eik.
Hij voelde… Hij wist niet wat. Ruwe bast, korstmos, op een fysiek niveau. Maar daaronder ouderdom, de eeuwen die de boom hier al stond. Iets wat allang leefde voordat hij geboren was en nog lang zou blijven leven nadat hij alweer weg was. Iets permanents. Iets wat klopte met de natuur.
Met zijn hand nog tegen de boom sloot hij zijn ogen. Probeerde dieper te gaan, naar iets anders te tasten, een reden te vinden voor de verbintenis die hij voelde met deze omgeving, deze plek. Met zijn ogen stijf dicht. Hij voelde… hij voelde… niets.
Hij opende zijn ogen weer. Trok snel zijn hand terug, in de hoop dat niemand hem had gezien. Dit was het soort gedrag dat Glass tegen hem zou gebruiken. Waarmee hij Phil zou classificeren als boomknuffelaar, als liberaal misschien zelfs. Een gevaar voor het team. Een individualist. Phil zou hebben gelachen als hij niet zeker wist dat Glass het meende.
Het hotel lag achter de bomen. Daarachter lag een golfbaan. Phil had daar niets mee, geen reden om erheen te gaan. Vreemd. Hij vroeg zich af waarom. Behalve het feit dat hij de pest had aan golf. Dus volgde hij zijn intuïtie, draaide zich om en liep omlaag naar de rivier.
Het water, snelstromend en helder, zag er koud uit. De bomen langs beide oevers begonnen hun blad te verliezen. De bladeren vormden een tapijt op de grond of vielen in het water en werden meegevoerd op de stroming.
Dit was Phils favoriete tijd van het jaar. Hij zou dit uitzicht mooi, kalmerend, rustig hebben gevonden als hij niet dat knagende gezeur in zijn hoofd had gehad.
En het moordonderzoek.
Hij liep naar de rand van het water. In de oever waren verwrongen en verstrikte boomwortels te zien, blootgelegd doordat het stromende water de grond had geërodeerd. Ze staken omhoog alsof ze de enkel van een onoplettende voorbijganger wilden grijpen.
Aan de overkant was een boom ontworteld en omgevallen, waarschijnlijk tijdens een storm of strenge winter. Hij was opmerkelijk. De wortels hadden zich uitgespreid in een grote halve cirkel, die een natuurlijke baai vormde waar het water in kon stromen. Of een amfitheater voor dieren, dacht hij met een glimlach. Waar de bosbewoners Tales of the Riverbank konden opvoeren.
Hij keek er dieper in en zag de verstrikte boomwortels, maar werd zich bewust van iets erachter. Hij knielde neer aan zijn kant van de oever en tuurde naar binnen. Tunnels. Hij zag tunnels. Waarschijnlijk van dieren. Konijnen of dassen of zoiets. Een nesthol.
Tunnels. Phil ging rechtop zitten. Dat woord raakte hem met bijna fysieke kracht. Tunnels. Waarom? Wat betekende dat?
Hij wist het niet. Maar het leek hem dat hij het moest uitzoeken. Hij stond op, klopte zand van zijn spijkerbroek en keek om zich heen.
Tunnels.
Geleid door dat woord en zijn intuïtie begon hij stroomopwaarts te lopen.
Het voetpad langs de rivier begon te versmallen en eindigde uiteindelijk toen doornstruiken en takken de rest van de weg versperden. Phil tuurde erdoor. Hij zag dat het hotelterrein nog doorging, zag de rand ervan in de verte.
Hij hield zijn jas voor zijn gezicht en dook tussen de takken door. De doorns trokken aan zijn kleding en waar mogelijk zijn blote huid. Hij voelde de stekels in zijn huid dringen, die scheurde als hij zich lostrok. Alsof hij werd beschoten met een luchtbuks.
Takken zwiepten tegen hem aan, raakten hem met stekende meppen. Maar hij liep door, voortgedreven door de gedachte – de herinnering – die net buiten zijn bereik bleef.
Het bos werd dichter. Takken en bladeren boven hem blokkeerden het zonlicht. Rechts van hem leek de rivier verder weg dan eerder, de oever hoger, een steilere helling naar het water. Hij draaide zich om en liep ernaartoe. Terwijl hij dat deed, bekeek hij de grond. Er zaten deuken in de aarde, de bladeren. Hij knielde neer en bekeek ze. Voetafdrukken. Iemand had dezelfde route gevolgd. En nog niet zo lang geleden, vermoedde hij.
Phil keek op, keek om zich heen. Bekeek zijn omgeving wat beter. Een paar takken waren omgebogen en geknakt, andere helemaal afgebroken. Hij keek naar de sporen, naar de gehavende takken. Volgde het spoor.
Dat bracht hem naar de rivieroever. Hij keek weer om zich heen. Luisterde. Niets te horen, behalve het stromende water. Het hotel, de plaats delict, leek ver weg. Hij bereikte de rand van de oever. Er was een helling omlaag naar de rivier, zo te zien hoger dan hijzelf lang was. Hij keek naar de voetsporen. Ze liepen door tot aan de rand en stopten. Phil knielde neer. Er waren strepen op de grond te zien, alsof iemand over de rand was geklommen en een deel van de aarde had meegesleept. Hij keek omlaag. Zag alleen de rivier.
Phil dacht na. Een boot? Was dat hoe de sporenmaker hier was weggekomen?
Waarom hadden de uniformen niet naar sporen gezocht? Hadden ze gewoon het bijltje erbij neergegooid aan het einde van het voetpad? Hij sloot zijn ogen, dacht na, probeerde zich in de moordenaar te verplaatsen.
De rivier af varen in een boot… aanleggen… tegen de oever op klimmen, door het bos naar het hotel… naar binnen glippen… naar de kamer… en via dezelfde weg weer terug…
Phil concentreerde zich. Beproefde zijn theorie.
De moordenaar moest de indeling van het hotel hebben gekend. Hij moest een ingang hebben geweten, vervolgens de route naar de kamer, en dan ongezien weer zijn weggekomen. Ervan overtuigd dat hij niet kon worden gevolgd door het bos. Zo zeker in de overtuiging dat hij in een boot bij de plaats delict kon wegvaren zonder te worden gezien.
Er knaagde iets aan hem.
Tunnels…
Hij knielde weer neer en keek over de rand van de oever. Het geluid van het water werd luider, vermengde zich met het geruis van stromend bloed in zijn hoofd terwijl hij zich verder naar voren boog. Hij schuifelde naar voren en bekeek de oeverrand.
Toen greep hij een uitstekende boomwortel vast, zwaaide zich over de rand en begon omlaag te klimmen. Hij sprong het laatste eindje en kreeg natte voeten in het ondiepe gedeelte van de rivier. Er was een tunnel recht voor hem. Of in ieder geval een soort grotingang. Donker, overwoekerd met onkruid, met blootliggende wortels bij de ingang.
Hij keek naar binnen, en meteen sloeg zijn hart een slag over.
Een schaduw maakte zich los uit de duisternis. Werd groter. Iemand kwam op hem af. Snel.