118
Phil klauwde zich door de tunnel. Langzaam, met zijn ellebogen onder zijn lichaam, zijn armen en schouders schrapend langs de wanden terwijl hij zich naar voren trok, zijn lichaam schurend over de oneffen, kartelige stenen. Het plafond was laag. Hij kon amper zijn hoofd optillen om naar voren te kijken.
Er was al eerder iemand door deze tunnel geweest. Dat maakte het echter niet gemakkelijker. De rotsen waren eeuwenoud en zouden niet snel afslijten.
De tunnel kronkelde, draaide. Phil, met de zaklantaarn tussen zijn tanden geklemd, had geen andere keus dan hem te volgen. Hij zag onderweg nog andere spleten in de wanden, zwaaide de lichtstraal heen en weer terwijl hij zijn hoofd draaide in de benauwde ruimte. Sommige openingen waren groter dan andere; een paar zagen er groot genoeg uit om in te gaan. Hij vroeg zich af of hij er een moest proberen.
Toen stopte hij. Voor hem splitste de tunnel zich. Twee rotsige poelen van duisternis voor hem, in twee verschillende richtingen. Hij probeerde achterom te kijken. Dat lukte niet. Hij vroeg zich af of hij achteruit kon kruipen, terugschuifelen zoals hij gekomen was. Marina stond er misschien inmiddels, naar hem te roepen, met een touw waar hij tegenop kon klimmen.
Hij probeerde het. Zette zijn ellebogen aan de andere kant, duwde zijn lichaam achteruit over de ruwe rotsen, weg van het licht voor hem, terug de duisternis in. Zijn schouders raakten het lage plafond, zijn rug schraapte langs de stenen, en hij hijgde en slaakte een kreet van pijn.
Hij stopte, kon zich niet verder bewegen. Maakte zich zo plat mogelijk, liet zich zakken. Zuchtte. Er vloog stof op voor zijn neus. Hij probeerde niet in paniek te raken, maar het had geen zin; hij voelde het vanbinnen al opborrelen. Hij haatte benauwde ruimtes, voelde zich al claustrofobisch in een lift. Waarom had hij dit gedaan? Waarom was hij hieraan begonnen?
Omdat hij een schreeuw had gehoord, vertelde de rationele kant van zijn hersens hem. Hij had iets gehoord wat klonk als iemand die een kreet van pijn slaakte. Een mens. Of een dier.
Of een kind.
En het vinden van dat skelet daarachter had hem geen keus gelaten.
Hij zuchtte nog eens, hief zijn hoofd zo ver mogelijk en keek voor zich uit. De zaklantaarn viel uit zijn mond, glad geworden van zijn speeksel. Hij graaide ernaar in het schemerduister, zijn arm nog onder zijn lichaam geplet en niet in staat veel te bewegen. Vond hem. Hij probeerde het stof en gruis af te vegen dat er nu op zat en stopte hem weer in zijn mond.
Hij keek weer voor zich. De splitsing in de tunnel. Welke kant moest hij nemen? Hij sloot zijn ogen en luisterde. Elk geluidje, elke kreet…
Bleef luisteren. Hoorde niets.
De paniek viel hem weer aan, graaide naar hem, zorgde ervoor dat zijn lichaam overeind wilde komen, rondspringen, zich uitrekken, trappelen omdat hij opgesloten zat. Schreeuwen.
Hij beet hard op de zaklantaarn om te voorkomen dat hij dat zou doen. Slaakte in plaats daarvan een verstikte kreet en dwong zijn lichaam rustig te blijven liggen. Niet te trappelen. Hij zou niet alleen zichzelf verwonden; hij kon het hele dak van de grot laten instorten.
De golf van paniek ebde weg. Hij lag stil, ademde diep, zonder zich iets aan te trekken van het gruis en stof dat hij inademde. Hij kroop verder in de richting van de splitsing, nog altijd luisterend.
Niets.
Hij probeerde iets anders. Hij haalde de zaklantaarn uit zijn mond en deed hem uit. Bleef liggen in volkomen stilte en inktzwarte duisternis. Misschien is dit hoe het voelt om dood te zijn, dacht hij. Helemaal alleen, stil, koud, in de duisternis. In het niets.
Nee. Dit was niet de dood, dacht hij. Dit was gewoon zelfmedelijden. Hij was nog niet dood. Hij had werk te doen. Hij luisterde weer, wachtte terwijl zijn ogen aan de duisternis wenden, bekeek de twee tunnels voor hem. Er kwam een vaag, flakkerend licht uit de linker tunnel. Die moest hij hebben. Phil schakelde de zaklantaarn in en kroop met hernieuwde energie die kant op.
Deze tunnel was nog smaller dan de vorige. Lager. Hij had moeite om zich voort te trekken. Hij begon te vrezen dat de tunnel nog smaller zou worden, dat hij straks echt klem zou komen te zitten. Misschien was dat het geluid geweest dat hij had gehoord: een kind of dier dat op onderzoek uit was gegaan en hier vast was komen te zitten, onbeweeglijk opgesloten onder de rotsen. Hij vroeg zich af of dat ook zijn lot zou zijn. Maar hij probeerde die gedachten van zich af te zetten en ging door.
Ineens voelde hij een luchtstroom tegen zijn gezicht. Een lichte bries van voren. Het duurde niet lang. Er was iets aan het einde van de tunnel. Dankzij de adrenaline kon hij de pijn negeren van de steeds nauwere doorgang die hem omklemde, en sneller verder kruipen naar de lucht en het flakkerende licht.
Hij ging weer een hoek om. En zag de uitgang verderop. Kleiner dan de ingang, maar hij kon er nog steeds door, als hij kracht zette. Hij moest wel. Hij kwam bij de uitgang aan en trok zich erdoorheen. Negeerde de schreeuwende pijn in zijn schouders, zijn ribben, de kartelige stenen die dwars door zijn kleren in zijn huid sneden; gewoon doorgaan. Hij wist zijn benen eruit te trekken. En hij was vrij.
Hij lag op de stenen vloer, happend naar adem, hopend dat zijn gehavende lichaam zich zou herstellen. Uiteindelijk opende hij zijn ogen en keek om zich heen. Er liep een rilling over zijn rug. Dit leek wel een crypte onder een begraafplaats, met schedels en botten langs de muren. Hij wist niet zeker of ze ertegenaan waren gestapeld of dat ze zelf de muren vormden. Het waren er een heleboel. De vloer waarop hij lag was voorzien van oude flagstones. Hij herkende het hier, maar kon het niet plaatsen. Overal lagen bloemen.
Phil werkte zich omhoog in een zithouding en verbeet de pijn. Hij wist wat hij zou zien. Werd niet teleurgesteld.
Een altaar. En daarachter een kooi van botten. En in die kooi zat Finn. Ineengedoken, doodsbang.
Phil hees zich overeind, wilde naar de jongen toe lopen om hem te helpen. Zijn hoofd bonsde, tolde. Hij hoorde een geluid achter zich. Hij draaide zich om.
En daar was de figuur uit zijn droom. Een kap van jute en een gevlekt leren schort. In zijn hand iets scherps en glanzends. En hij kwam snel op Phil af.
Phil stak zijn handen omhoog, probeerde hem af te weren, probeerde te schreeuwen. Maar zijn lichaam wilde niet bewegen, zijn keel wilde niet meewerken. Hij wilde hem van zich af houden, om hulp roepen.
Niets.
De gedaante stond voor hem. Ogen als de duisternis. Ogen als de dood. Hij hief zijn hand. En Phil was weer terug in het donker.