67
Café Minories zat weggestopt achter in de kunstgalerie met dezelfde naam boven aan East Hill, tegenover het kasteel, in een groot gebouw in Georgian stijl. Met zijn kale houten vloeren en allegaartje van meubels, en niet te vergeten enorme taarten en quiches, was het een favoriete lunchtent van Marina. Nu zat ze daar met Don, omdat het een plek was waar ze niet gauw andere politiemensen zouden tegenkomen. Ze hadden een van de terrastafels uitgekozen nu het weer er nog net zacht genoeg voor was. Ze waren zo ver mogelijk bij alle andere mensen uit de buurt gaan zitten, omdat ze niet wilden dat iemand hun gesprek afluisterde.
Marina staarde in haar lege koffiemok, waarin de resten langs de rand opdroogden als geologische aardlagen die aangaven hoelang ze hier al zaten. Ze knipperde met haar ogen alsof ze uit een trance was ontwaakt, leunde achterover en keek om zich heen.
De tuin, met zijn uiteenlopende architecturale kenmerken, boogpoorten en gewelven die schijnbaar willekeurig overal waren aangebracht, deed haar altijd denken aan een miniversie van Portmeirion. Maar dat merkte ze nu niet op. Ze overpeinsde wat Don had verteld, liet zijn woorden tot haar doordringen.
‘O god…’
Wat hij haar had verteld, had alles naar de achtergrond geduwd. Ze had de meest onrealistische en onbekende dingen gehoord in de meest realistische en bekende omgeving. Dat laatste had het effect van wat hij had gezegd alleen nog maar versterkt.
‘O god…’ herhaalde ze. Er waren geen andere woorden om uit te drukken wat ze net had gehoord.
‘Het spijt me dat je het op deze manier moest ontdekken,’ zei Don, die in zijn eigen koffiemok keek. Die was niet leeg zoals die van Marina, aangezien hij bijna doorlopend aan het woord was geweest, maar de koffie was wel koud geworden. Ongewenst. ‘Het spijt me eigenlijk dat je het sowieso moest ontdekken.’
‘Nee, nee, het is…’ Ze schudde haar hoofd. ‘Arme Phil…’
‘Ik heb altijd geweten dat ik het hem op een dag zou moeten vertellen. Althans, ik dacht dat ik dat zou doen, maar eigenlijk hoopte ik dat het nooit zover zou hoeven komen.’ Hij boog zich naar voren en legde zijn hand op de hare. Ze liet dat zo. ‘En ik had me beslist nooit kunnen voorstellen dat het allemaal op deze manier naar buiten zou komen. Nooit van mijn leven.’
‘Dat geloof ik best.’
‘Ik dacht dat het allemaal voorbij was. Achter ons lag.’ Hij zuchtte. ‘Was het maar waar.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik had echt…’ Hij zuchtte opnieuw.
Marina wilde een sigaret. Ze rookte al jaren niet meer, al niet meer sinds ze als studente indruk had willen maken op andere studenten. Maar telkens als ze gebukt ging onder stress, voelde ze de hete rook door haar keel gaan en haar longen binnendringen. Kalmerend, troostend. Ze wist dat dat effect denkbeeldig was, een illusie, en had het steeds weerstaan. Maar nu riep die drang weer tot haar. Sterker dan ze het in jaren had gevoeld.
Don ging achteroverzitten. Hij trok zijn hand terug. ‘Maar goed. Nu weet je het.’
‘Ja,’ antwoordde ze verdoofd, er niet helemaal bij, ‘nu weet ik het. En het verklaart een hoop.’
‘Hoezo?’
‘Phils gedrag. Hij denkt dat hij gek wordt. Dat hij dingen ziet die er niet zijn, dat hij… Ik weet niet. Dat hij wordt geplaagd door geesten die hij niet begrijpt. Door geesten waarvan hij denkt dat ze niet bestaan.’
‘O, ze bestaan wel degelijk. Ze zijn maar al te echt.’
‘Arme Phil…’ Marina schudde haar hoofd.
‘De vraag die ik nu moet stellen, neem ik aan,’ zei Don, ‘is wat je ermee gaat doen nu je het weet.’
‘Dat is één vraag, ja. Waarschijnlijk de belangrijkste. Maar er is er nog een.’
Don wachtte af.
‘Wat betekent dit voor deze zaak?’
Weer een zucht van Don. ‘Nou, daarvoor heb ik dit…’ Hij haalde het gestolen rapport onder zijn jas vandaan en legde het tussen hen in op tafel. Ze keken er allebei naar, Marina met een frons. ‘Ik denk dat we nog maar een kop koffie moeten bestellen,’ zei Don. ‘Dit kan wel even duren.’