14
Don Brennan zat aan de keukentafel. Hij legde de telefoon neer en bleef ernaar zitten staren. Zijn hand streek afwezig over de stoppels op zijn kin.
Een kooi… gemaakt van botten…
Hij hoorde geluiden in de woonkamer. Een vrolijk gezongen kinderliedje op tv. Zijn vrouw Eileen die tegen Josephina kletste. En Josephina die antwoordde, nog onsamenhangend, alleen maar genietend van de geluiden die ze kon maken, van het nieuwtje van het communiceren. Lachend alsof alles in het leven mooi was.
Een kooi… gemaakt van botten…
Hij wist niet hoelang hij daar zat, verloren in zijn gedachten en herinneringen, maar hij werd zich er geleidelijk van bewust dat er een schaduw voor hem stond die het licht vanuit de tuin blokkeerde.
‘Wat is er? Gaat het wel?’
Hij keek op. Eileen. Ze las de blik in zijn ogen. Wist dat er iets mis was. Ze ging naast hem zitten. Achter hen gingen de vrolijke geluiden op tv door.
‘Wat is er gebeurd?’
Hij zuchtte. ‘Ik sprak Phil net. Hij is bij een huis op East Hill.’ Hij zweeg, niet wetend hoe hij zijn volgende mededeling onder woorden moest brengen.
‘En?’ Eileen wilde het horen, ook als het slecht nieuws was.
‘Ze hebben daar een kooi gevonden. Met een kind erin. Een kooi van botten…’
Eileen sloeg haar hand voor haar mond. ‘O god… O nee…’
Ze bleven zwijgend zitten, roerloos, terwijl het zonlicht vanuit de tuin schaduwen om hen heen wierp en in de kamer ernaast een kind tevreden speelde, zich er niet van bewust dat de wereld ook een heel nare plek kon zijn.