36

 

 

 

 

 

 

 

Bridie stond aan dek. Ze had de oversteek gemaakt in een eersteklashut. Toen ze de Ierse kustlijn in zicht zag komen, werd ze zo overweldigd door emoties dat de tranen over haar wangen stroomden. Tranen van vreugde om wat ze in haar vaderland hoopte te vinden, maar ook van verdriet om alles wat er was gebeurd. Een vriendelijke heer met een vilten hoed haalde een zakdoek uit zijn jaszak en gaf haar die. Ze pakte hem dankbaar aan en snoot haar neus. ‘Indrukwekkend, hè?’ zei hij terwijl zijn blik, als een meeuw die neerstreek op zijn nest, bleef rusten op de kliffen die Bridie zo vertrouwd waren.

‘Ik ben weer thuis,’ verzuchtte Bridie. ‘Ik kan het nauwelijks bevatten, maar ik ben eindelijk weer thuis.’

‘En mooier dan thuis is het nergens. Ook voor wie de hele wereld heeft afgereisd.’

‘Bent u lang weg geweest?’

‘Heel lang,’ zei hij met een zucht van dankbaarheid. ‘Vijftig jaar, om precies te zijn.’

Bridie hield op met huilen. ‘Dat is inderdaad lang,’ zei ze en haar hart ging naar hem uit.

‘De langste reis is de kortste weg naar huis.’ Met die oude Ierse wijsheid verliet hij glimlachend het dek. Bridie bleef achter, mijmerend over de toekomst.

Eenmaal van boord liet ze zich rechtstreeks naar het Shelbourne-hotel in Dublin brengen, een indrukwekkend, voornaam gebouw in regencystijl, opgetrokken uit rode baksteen. Het hotel was gelegen aan St. Stephen’s Green, de prachtige tuinen waar Bridie zo vaak had gewandeld toen ze voor Lady Rowan-Hampton werkte. Hoe had ze destijds kunnen vermoeden dat ze Dublin arm en overladen met schande zou verlaten, maar drie jaar later schatrijk, met een kamenier en koffers vol mooie kleren, zou terugkeren?

De portier kwam haar tegemoet en hield de deur voor haar open naar de foyer, waar dieprode tapijten en een fraaie, royale trap het beroemde hotel een uitstraling van luxe en aanzien gaven. Het personeel ontving haar met een warme glimlach en verwelkomde haar alsof ze een hertogin was. Ondertussen knipte de portier met zijn vingers om te zorgen dat haar kostbare bagage naar haar kamer werd gebracht. In haar schitterende mantel met clochehoed, en met om haar hals een parelsnoer dat tot haar middel reikte, beantwoordde Bridie hun gastvrijheid met een waardig knikje en een licht krullen van de lippen, zoals ze dat Kitty’s moeder had zien doen. Want als het ging om klasse en voornaamheid kon in Bridies ogen nog altijd niemand Maud Deverill naar de kroon steken. Terwijl ze het hotelregister tekende, legde ze haar andere hand opvallend op de receptiebalie, zodat iedereen aan haar verlovingsdiamant en haar gouden trouwring kon zien dat ze niet alleen respectabel was, maar bovendien schatrijk. Ze antwoordde beleefd op de vragen van de receptionist terwijl hij haar inschreef. ‘Ja, uit New York… Een lange reis, dat wel, maar buitengewoon comfortabel… O, ik twijfel er niet aan of ik zal het hier erg naar mijn zin hebben… Nee, ik weet nog niet hoe lang ik blijf, maar minstens een week.’

Even later, in haar suite, liet ze zich op het bed vallen terwijl Rosetta het bad voor haar liet vollopen en wachtte op de bagage. Bridie liet haar blik over het uitgelezen meubilair gaan, over het kleurrijke boeket op het bureau, over de zijden gordijnen en de weelderige vloerbedekking. Een zucht van genot ontsnapte haar. Hier had ze van gedroomd, in haar smalle bed in Ballinakelly. Destijds had ze gehoopt om, als ze geluk had, een nieuw leven te beginnen in Londen, als Kitty’s kamenier. Maar dit had ze zelfs in haar stoutste dromen niet kunnen bedenken. Als Mrs. Lockwood was ze een onafhankelijke, bereisde vrouw, op haar vijfentwintigste een steenrijke weduwe. Glimlachend sloot ze haar ogen. Ze zou op zoek gaan naar haar kind en wanneer ze haar zoontje eenmaal had gevonden, zou haar leven compleet zijn.

Die avond kroop ze met een zucht van verlichting onder de dekens. Want ze was weer thuis, op vaderlandse bodem, vlak bij haar moeder, haar oma en haar broers. Als op vleugels liet ze zich door haar zoete dromen meevoeren en ze sliep die nacht beter dan ooit.

De volgende morgen waren alle vermoeienissen van de lange zeereis vergeten. Haar kleren lagen al klaar en terwijl Rosetta in de suite bleef om daar te ontbijten, ging Bridie naar beneden, naar de eetzaal. Ze wilde deel hebben aan het leven in Dublin, ze verlangde naar mensen om zich heen. In de eetzaal was het aangenaam druk. Smaakvol geklede dames en heren in dure kostuums zaten aan ronde tafels gedempt te converseren. Het gerinkel van porseleinen kopjes en zilveren bestek droeg bij aan de chique, ingetogen sfeer, terwijl obers en serveersters de verrukkelijkste schalen op het buffet zetten en de lege weer meenamen. Zodra Bridie de eetzaal binnenkwam, wenste de eerste ober haar hoffelijk goedemorgen en begeleidde haar naar een zonnig tafeltje bij het raam. Buiten reden auto’s en rijtuigen af en aan en haastten voetgangers zich over de trottoirs. Niemand van de hotelgasten onderbrak zijn gesprek om Bridie aan te staren. Ze was zich slechts bewust van hier en daar een blik van bewondering, van zowel de mannelijke als de vrouwelijke hotelgasten, voor haar modieuze kleding en chique kapsel. Daarnaast trok ook het feit dat ze alleen was de aandacht. Toch voelde ze zich niet misplaatst. Integendeel. Ze voelde zich volledig thuis in dit voorname gezelschap.

Glimlachend vroeg ze de ober om een kop thee en een stevig ontbijt. Nadat hij haar de Irish Times had gegeven, verdween hij om haar bestelling door te geven. Bridie had geen behoefte aan een krant, maar omdat ze niemand had om mee te praten, bladerde ze hem vluchtig door. Totdat haar oog viel op de naam Deverill. ‘Lord Deverill uit Ballinakelly ziet zich genoodzaakt zijn kasteel te verkopen.’ Vervuld van afschuw las ze verder, zo geconcentreerd dat ze niet eens merkte dat de ober haar thee bracht en een kopje voor haar inschonk.

Ze las dat het kasteel tijdens de Troebelen door opstandelingen in de as was gelegd. Dat Lord Deverill bij de brand was omgekomen en dat Lady Deverill nog maar een paar weken geleden was gestorven. Omdat de nieuwe Lord Deverill de kosten van levensonderhoud te hoog vond, had hij besloten het kasteel te verkopen en naar Londen te verhuizen. Bij het artikel stond een zwart-witfoto van de ruïne en een oude foto van de huidige Lord en Lady Deverill bij de Dublin Horse Show. Terwijl ze keek naar de man van wie ze had gehouden, voelde Bridie tranen in haar ogen prikken. Hij had haar van haar onschuld beroofd, maar zij had het laten gebeuren. Sterker nog, ze had ervan genoten. Maar toen ze terugdacht aan de kille, hardvochtige manier waarop hij haar had weggestuurd – als een lastige horzel, een blok aan zijn been – veranderde haar hart in een brok graniet. Ze had zijn kinderen ter wereld gebracht. Een klein meisje dat bij de geboorte was gestorven, en een jongetje. Maar hij had haar op de boot naar Amerika gezet, zonder zelfs maar afscheid van haar te nemen. En om zijn schanddaad geheim te houden, liet hij zijn zoon aan zijn lot over in een klooster. Maar dat onrecht zou ze ongedaan maken. Want ze was niet langer jong en naïef, maar vastberaden om haar recht op te eisen. Een recht dat alleen God haar kon ontnemen.

Ze vouwde de krant dicht en nam een slok thee. Als het kasteel in de as was gelegd, zat haar moeder dan zonder werk? Had ze ergens anders een betrekking moeten zoeken? Of kon ze zich redden dankzij het geld dat Bridie haar had gestuurd? En hoe was het met Kitty? Woonde ze nog in het jachthuis? Rusteloos at Bridie haar ontbijt, zich koortsachtig afvragend hoe het iedereen was vergaan.

Na het ontbijt nam ze samen met Rosetta een taxi naar het klooster van Onze Lieve Vrouwe Koningin van de Hemel, ver weggestopt in een uithoek van Dublin. Bij de aanblik van de vertrouwde muren sloeg het klamme zweet haar uit. Ze was hier destijds heen gebracht om te bevallen, maar ze was zonder haar kinderen weer vertrokken. Wat zich achter die bruine muren had afgespeeld, was iets waar ze nog steeds niet over kon praten. Dus ze vroeg Rosetta om in de taxi te wachten en liep naar de grote deur. Wat had ze daar te zoeken, vroeg Rosetta zich af terwijl ze haar nakeek. En waarom was ze zo nerveus?

Er werd opengedaan door een non in een donkerblauw habijt. Bridie vertelde waar ze voor kwam en zei dat ze de moederoverste wilde spreken. Duidelijk niet op haar gemak vroeg de non haar desondanks binnen. Bridie volgde haar een gang door. De vertrouwde geur, een combinatie van vocht met schoonmaakmiddel en kaarsenwas, maakte dat ze zich duizelig voelde. Ze herinnerde zich hoe ze hierheen was gebracht nadat de vliezen waren gebroken, en even voelde ze weer dezelfde verwarring, dezelfde vervreemding, dezelfde angst. Om het gevoel van misselijkheid te verdringen, concentreerde ze zich op haar ademhaling. De non vroeg haar plaats te nemen in een wachtkamer. Op een lage tafel stond een armzalig bosje gele bloemen. De kleine haard brandde niet. Bridie ging op de harde bank zitten en vouwde haar handen. Ze hield zichzelf voor dat ze rijk was. Dat ze haar kind desnoods terug zou kopen als ze het haar anders niet wilden meegeven.

Ten slotte kwam er een oudere non binnen. Bij het zien van haar welwillende glimlach kreeg Bridie weer moed. ‘Mrs. Lockwood, ik ben zuster Agatha.’ Ze ging op het puntje van een van de stoelen zitten. ‘Ik heb begrepen dat u voor uw zoon komt.’

‘Dat klopt.’ Bridies hart bonsde zo dat ze zich moest inspannen om zuster Agatha te verstaan.

‘Heette u destijds soms Bridie Doyle?’

‘Inderdaad.’

‘Ik kan me uw zoontje nog goed herinneren. Een wolk van een kind.’

Bridie knikte heftig.

‘En ik herinner me het kleine meisje ook nog. God hebbe haar ziel.’ Zuster Agatha slaakte een zucht. ‘Ik zou willen dat ik u kon helpen. Maar uw zoontje is hier niet meer.’

Bridie had het gevoel dat de bodem onder haar werd weggeslagen. Die mogelijkheid was geen moment bij haar opgekomen. ‘Waar is hij dan?’

‘Hij is door een een buitengewoon liefhebbend gezin opgenomen. Bij het plaatsen van de kinderen gaan we altijd uiterst zorgvuldig te werk.’

Bridie sloeg een hand voor haar mond om het niet uit te schreeuwen. Met stomheid geslagen staarde ze de non aan. Ten slotte schudde ze haar hoofd. ‘Nee… nee… Dat kan niet! Dat kan niet waar zijn!’

‘Zelfs als ik wist waar hij was, zou ik het u niet mogen vertellen,’ vervolgde zuster Agatha. ‘Zijn nieuwe ouders hebben uw zoontje in goed vertrouwen geadopteerd. Het zou niet juist zijn hun naam vrij te geven. U moet hem loslaten, Mrs. Lockwood.’

‘Maar dat kan ik niet,’ stamelde Bridie schor. ‘Hij is mijn zoon.’ In een flits zag ze het kleine gezichtje voor zich, gewikkeld in doeken. Ze rook de zoete vanilleachtige geur van zijn huidje. Het was alsof ze haar kindje bijna kon aanraken. ‘O, lieve Heer Jaysus, wat heb ik gedaan?’

Zuster Agatha stond op. ‘Neem gerust alle tijd, Mrs. Lockwoord. Ik vind het heel erg voor u,’ zei ze niet onvriendelijk, maar het was duidelijk dat zuster Agatha al vaker een moeder die haar kind had afgestaan, nul op het rekest had moeten geven. Met een hand op haar voorhoofd begon Bridie te huilen. Haar hele lichaam schokte in het besef dat ze haar zoontje nooit meer terug zou zien.

Zuster Agatha liep de kamer uit en kwam even later terug met een glas water. ‘Nogmaals, neemt u gerust alle tijd. Als u dat wilt, bent u van harte welkom in de kapel. Zuster Margaret zal u de weg wijzen en u daarna uitlaten.’

‘Mag ik dan tenminste het graf van mijn dochter zien?’ vroeg Bridie.

De lippen van zuster Agatha vormden een grimmige lijn. ‘Er is geen graf, Mrs. Lockwood. Maar u kunt in de kapel bidden voor haar ziel.’

Bridie bleef in de wachtkamer zitten tot ze haar ademhaling weer enigszins onder controle had. Terwijl haar nog slechts af en toe een gesmoorde snik ontsnapte, drong het tot haar door dat zuster Margaret in de deuropening stond.

‘Ik wil graag naar de kapel.’ Ze stond op. Dat was nog het enige wat ze kon doen. Bidden voor de ziel van haar dochter.

‘Komt u maar mee,’ zei zuster Margaret. Bridie volgde haar het gebouw door, naar een binnentuin waar de nonnen hun eigen groenten kweekten. De tuin bood een sombere, vochtige, liefdeloze aanblik. Bridie liep haastig verder.

In de kapel was het warm. De gebedsruimte had een hoog, gewelfd plafond en aan weerskanten een zuilengaanderij met sierlijke bogen. De brandende kaarsen verspreidden een uitnodigend schijnsel en het rook er vertrouwd, naar wierook. Voor het altaar bleef Bridie staan, ze sloeg een kruis en liep naar de tafel met de kaarsen. Vechtend tegen haar tranen stak ze twee kaarsen aan, toen sloot ze haar ogen en bad tot God. ‘Heer, ik hoop dat U naar me luistert. Dat U zich ontfermt over mijn kleine meisje. En dat u me helpt mijn kleine jongen te vinden. Zo waar als U mijn getuige bent, verklaar ik dat ik niet zal rusten totdat ik mijn kind heb gevonden. Ik zal niet opgeven. En met de hulp van Uw engelen zal ik mijn zoontje terugkrijgen.’

Ze keek naar de kleurige muurschilderingen van Maria en de Heiligen. En naar de gouden crucifix boven het altaar, bezet met edelstenen die flonkerden in het kaarslicht. Het schitterende kruisbeeld leek verrassend kostbaar in de voor het overige zo sobere kapel. Ten slotte veegde Bridie de tranen uit haar ogen en liep ze naar de voorste kerkbank, waar ze knielde en het Onzevader bad. Toen ze zich weer oprichtte vroeg ze zuster Margaret haar uit te laten. Het klooster had haar niets meer te bieden, behalve pijnlijke herinneringen en een diepe teleurstelling.

Toen zuster Margaret de deur opendeed, keek ze steels om zich heen en legde ze een hand op Bridies arm. ‘Ik weet wat er met uw zoontje is gebeurd,’ fluisterde ze gejaagd.

Bridie greep haar hand. ‘Wat dan? Waar is hij?’

‘Ik heb gezien dat hij werd opgehaald. Door een man.’

‘En weet u ook wie die man was?’

‘Nee, alleen dat hij Michael heette. Meer heb ik niet kunnen verstaan.’

Bridies hart maakte een sprongetje van hoop en dankbaarheid. ‘Michael? Michael Doyle?’

‘Ik weet het niet. Het was een grote, breedgeschouderde man, met zwarte krullen…’

‘Dat was mijn broer.’ Bridie lachte door haar tranen heen. ‘Dank u wel, zuster Margaret! Moge God u rijk belonen!’

‘Dat hoeft niet, Mrs. Lockwood. Ik ben blij dat ik u misschien heb kunnen helpen.’

Bridie haastte zich naar de taxi, waar Rosetta inmiddels ongerust begon te worden. ‘Bridget? Is alles in orde?’ vroeg ze toen Bridie weer naast haar zat.

‘Nou en of! Alles is dik in orde. We gaan terug naar het hotel. Want ik moet het een en ander regelen. En dan gaan we naar Ballinakelly.’

‘Naar Ballinakelly?’

‘Ja, Rosetta. Ik ga naar huis.’

Bij terugkomst in het hotel scheurde Bridie het artikel over Lord Deverill uit de Irish Times. Ze had zo veel geld dat ze wel tien kastelen kon kopen. Ze zou ze eens wat laten zien! En ze zou kasteel Deverill in de oude glorie herstellen. Dat zou Mr. Deverill leren! De nieuwe Lord Deverill, het mocht wat! Niemand zou ooit nog op haar neerkijken. Ze zou de bezitter zijn van een indrukwekkend kasteel, met een indrukwekkende geschiedenis. En later zouden het haar nakomelingen zijn die er woonden. Het zouden haar nazaten zijn die elkaar de verhalen over de illustere Deverills vertelden. En ooit, in een verre toekomst, zou ook haar naam met de geschiedenis van het kasteel verbonden zijn.

‘Ik wil een telegram naar New York sturen. Naar Mr. Beaumont Williams,’ zei ze tegen de receptionist.

 

Haar bagage liet ze in het hotel en in de trein naar Cork dacht ze aan haar reis naar Dublin, meer dan drie jaar geleden, die ze met een klein koffertje, een buik die al begon te groeien en kramp in haar maag van de zenuwen in een derdeklaswagon had moeten maken. Nu zaten ze in de eersteklas, van alle gemakken voorzien, en was iedereen beleefd tegen haar, gretig om het haar naar de zin te maken. En dat alleen maar omdat ze rijk was.

Van Cork namen ze een taxi naar Ballinakelly, een ritje van nog geen uur. Toen ze het stadje naderden begon haar hart wild te slaan. Het landschap werd steeds vertrouwder. De hobbelige wegen, de rotsachtige heuvels, de hei en de gaspeldoorn, de grijze stapelmuren, de ruige hagen en de velden vol wollige schapen… Het was alsof ze haar toefluisterden, alsof ze haar naar huis riepen.

En toen zag ze eindelijk de witte boerderij, in een plooi van de helling, met daarnaast de schuren met het paard, de landbouwmachines en de boerengereedschappen. In het hoge gras graasden koeien. De hemel achter de heuvels was bleek, waterig blauw met witte wolken als zachte watten. Het zag er allemaal nog net zo uit als in haar herinnering. Bridies hart sloeg een slag over. ‘Hier ben ik opgegroeid,’ zei ze tegen Rosetta.

‘Het is prachtig,’ zei haar kamenier. ‘En zo groen.’

Bridie schoot in de lach. ‘Dat komt doordat het zo vaak regent.’

De auto sloeg het rotsachtige pad in en stopte voor de boerderij. Bridie betaalde de chauffeur, hing haar tas om haar arm en liep naar de deur. Zonder kloppen duwde ze hem open. En daar, op haar vaste plek bij de haard, zat de oude Mrs. Nagle. Toen Bridie binnenkwam, zag ze op het gezicht van haar oma geen enkel blijk van herkenning. ‘Ik ben het, oma. Bridie.’ Rosetta, die achter haar stond, vroeg zich verbaasd af waarom ze zich ineens anders noemde.

De oude Mrs. Nagel vernauwde haar ogen tot spleetjes. ‘Bridie?’ Haar stem beefde. ‘Ónze Bridie?’

‘Ja, oma! Ik ben weer thuis.’ Ze liet zich naast haar oma op haar knieën vallen en terwijl ze haar omhelsde, besefte ze hoe broos en klein haar oma was geworden.

‘Nee maar, wat zie jij er deftig uit. Het is je daar in Amerika blijkbaar voor de wind gegaan. God zij gedankt.’

Op dat moment kwam Mrs. Doyle gejaagd binnenlopen. ‘Bridie?’ Er welden tranen op in haar ogen.

‘Mam!’ Bridie vergat dat ze een rijke vrouw was. Mrs. Lockwood met haar mooie kleren en haar dure schoenen moest wijken voor Bridie Doyle, die haar moeder om de hals vloog.

‘Nee maar, kindje toch!’ De stem van Mrs. Doyle brak. Ze legde haar handen langs Bridies gezicht en keek haar in de ogen, op zoek naar haar verloren dochter.

‘Ik ben rijk, mam. Ik kan alles voor je kopen wat je maar wilt!’

‘God behoede ons voor rijkdom, Bridie Doyle. Geld brengt niks dan ellende. Een arbeidzaam leven en Gods liefde, dat is het enige wat een mens gelukkig kan maken.’ Ze keek haar dochter aan, maar Bridie hoorde niet wat haar moeder zei en zag de pijn niet in haar ogen. ‘Ben je voorgoed thuisgekomen, kindje?’

‘Waar is Michael?’ vroeg Bridie, verlangend naar haar zoon. De oude Mrs. Nagle boog haar hoofd. Mrs. Doyle sloeg een hand voor haar mond. Bridie keek verbouwereerd van de een naar de ander.

‘Michael zit in Mount Melleray, in Waterford,’ antwoordde haar moeder zacht.

‘Wat doet hij daar?’ Bridie liet zich in een stoel vallen.

‘Pastoor Quinn heeft hem naar de abdij gestuurd om van de drank af te komen.’

De oude Mrs. Nagel sloeg een kruis. ‘Hij is er onder Gods hoede, Bridie. Daar heeft de duivel geen greep meer op hem.’

En het kind, vroeg Bridie zich af. Als het inderdaad Michael was geweest die haar zoontje uit het klooster had gehaald, dan zou hij het kind toch mee hierheen hebben genomen? ‘Ik las in de krant dat ze het kasteel in de as hebben gelegd,’ zei ze als verdoofd.

‘Ja, het was verschrikkelijk! En nu wil Lord Deverill het verkopen.’

‘Vertel haar eens over het kind!’ zei de oude Mrs. Nagle.

‘Een kind? Wat voor kind?’ Bridie voelde een sprankje hoop opwellen.

‘Lord Deverill heeft een bastaardzoon.’ Mrs. Doyle schudde afkeurend haar hoofd. ‘Iedereen heeft er de mond vol van.’

‘En wie is de moeder?’

‘Dat wil hij niet zeggen. Maar Kitty heeft zich erover ontfermd. Trouwens, ze heet tegenwoordig Mrs. Trench.’

‘God beware ons!’ De oude Mrs. Nagle sloeg vurig een kruis.

Het sprankje hoop laaide hoger op. ‘Is Kitty met Mr. Trench getrouwd?’ vroeg Bridie.

‘Ja.’

‘En wonen ze hier, in Ierland?’

‘Ja, in het White House. Je weet wel, het huis van Mr. Rupert.’

‘Die arme Mr. Rupert,’ zei de oude Mrs. Nagle. ‘Hij kwam me vaak een zalm brengen. Altijd netjes schoongemaakt. Een goed mens, dat was hij.’

‘Hebben jullie het kind gezien?’

‘Nee, maar ik heb begrepen dat het een wolk van een joch is, met rood haar, net als zijn zus en zijn oma.’

‘O, Michael,’ verzuchtte Bridie, en in stilte bedankte ze haar broer dat hij haar zoontje had thuisgebracht. ‘Hoe heet hij?’

‘Jack,’ antwoordde haar moeder.

‘Jack?’ herhaalde Bridie, als door een wesp gestoken.

‘Ja, een mooie naam, hè?’

Maar omdat Bridie wist wie hem zo had genoemd, werd ze op slag verteerd door jaloezie.

‘Je zult wel honger hebben.’ Mrs. Doyle keerde zich naar Rosetta die nog altijd bij de deur stond. ‘En is dat je vriendin?’

‘Dit is Rosetta, mijn gezelschapsdame.’

‘Je gezelschapsdame? God bewaar ons!’ verzuchtte Mrs. Doyle misprijzend. ‘Nou, ik zou zeggen, doe alsof je thuis bent. Bridie, jij kunt in je oude kamer slapen. Rosetta zal het bed met je moeten delen. Of we leggen een matras op de grond. We hebben hier geen bediendenkamers. Zo heb ik je niet grootgebracht, Bridie. Een gezelschapsdame!’ Ze schudde opnieuw misprijzend haar hoofd. ‘Je bent verwend geraakt. De wereld is gek geworden. Stapelgek.’ Bridies blik kruiste die van Rosetta. Als haar moeder alles zou weten, zou ze haar naar pastoor Quinn sturen om te biechten, en die zou haar de rest van haar leven weesgegroetjes laten bidden, op haar knieën.

 

Toen Sean die avond thuiskwam, was een blik op de knappe Rosetta genoeg om een brede glimlach op zijn gezicht te toveren. Hij had nog nooit een Italiaanse gezien en was verrukt van haar gitzwarte ogen, van haar exotische teint. Op haar beurt werd Rosetta op slag spraakzamer en ze kreeg een charmante blos op haar wangen. Bridie zat in de vertrouwde keuken met haar moeder, haar oma en haar broer, en koesterde zich in haar herinneringen. Maar het leek alsof ze van heel ver kwamen, alsof ze afkomstig waren uit een ander leven, uit een lang vervlogen verleden. Het eten dat ze als kind heerlijk had gevonden, had geen smaak en tot grote ergernis van haar moeder liet ze de helft staan. Ze knielde toen het tijd was om te bidden, maar de vloer was hard aan haar knieën en ze kon zich niet concentreren. Ze stelde zich haar vader en Michael voor, samen aan tafel, met de hoofden dicht naar elkaar, altijd in discussie, het nooit met elkaar eens. En ze probeerde zich een deel te voelen van dat beeld, van dat verbale vuurwerk, maar ze was niet langer dat kleine meisje dat met een beker karnemelk op de trap had gezeten. Dat kleine meisje was iemand geworden waarin Bridie zichzelf niet meer herkende.

En toen ze later in bed naar de vertrouwde geluiden van de nacht luisterde, ontleende ze daar geen troost aan, maar bezorgden ze haar een verontrustend gevoel van vervreemding. Ze was niet langer Bridie Doyle. Ze was haar ontgroeid. Als een rups die uit zijn pop was gekropen, zo hoorde zij in dit huis, in deze gedaante niet langer thuis.