8
De zomers in Ierland zijn uniek. Daar valt niets ter wereld mee te vergelijken. De lucht is zwanger van zachte regen, van de geuren van heide en rozen, van de roep van zeevogels die zich voeden met de rijke oogst uit zee en de overvloedige opbrengst van het vruchtbare land. Maar zodra de zon schijnt wordt het verrassend warm. De hemel is stralend helder, schoongewassen door de regen, de wolken wijken uiteen en onthullen een baldakijn van indigoblauw. De zon gaat onder met een spectaculair palet van flamingoroze tot vurig karmozijnrood en op dat moment, wanneer de dag sterft achter de horizon en het water in vloeibaar goud verandert, ben je graag bereid te geloven dat zo veel schoonheid nergens anders te vinden is, op aarde noch in de hemel.
Kitty, Celia en Bridie waren tot helemaal boven in het kasteel geklommen en keken door een raam uit over zee. Ze waren met stomheid geslagen door wat ze zagen, getroffen tot in het diepst van hun jonge ontvankelijke hart, zowel door de bovenaardse schoonheid als door het besef van iets wat oneindig veel groter was dan zij, maar waarvan ze op een wonderlijke manier toch deel uitmaakten. Bridie dacht aan haar vader. Was hij daar ergens, in dat magische licht? Ze miste hem verschrikkelijk, maar tegelijkertijd vervulde de zon die wegzonk achter de horizon haar ziel met een besef van troost, een gevoel van vrede dat ze niet onder woorden zou kunnen brengen. Celia was nog te jong om te begrijpen wat het was in de zonsondergang dat diep binnen in haar zijn weerklank vond, maar het mysterie van Ierland liet ook haar niet meer los. Ze dacht aan Kitty’s Elfenkring en plotseling wenste ze vurig dat ze Engeland voorgoed vaarwel kon zeggen, dat ze hier, op deze betoverde plek kon wonen. Kitty, die haar leeftijd in wijsheid ver vooruit was, werd overweldigd door liefde voor haar land, haar thuis. Wat er in de toekomst ook gebeurde, waar ze misschien nog terecht zou komen, ze wist dat ze kasteel Deverill altijd in haar hart bij zich zou dragen. En dat niemand haar dat zou kunnen afnemen.
De zon zakte weg, de hemel boven zee kleurde steeds donkerder. Het was begin september, de avond van het zomerbal. Voorname rijtuigen ratelden over de oprijlaan van het kasteel, getrokken door schitterende paarden, met op de bok een koetsier in livrei. Aan weerskanten van de laan brandden toortsen. Het kasteel verhief zich koninklijk, majestueus, als een trots symbool van Britse dominantie, in het licht van de volle maan die aan haar baan langs de hemel begon. De kinderen renden naar de andere kant van het kasteel, naar het raam boven de voordeur, om te zien hoe dames in baljurk en heren in pandjesjas de treden beklommen en hoffelijk werden begroet door Lord en Lady Deverill.
Celia en Kitty droegen hun mooiste jurk, met een breed lint om hun slanke taille en lakschoenen aan hun kleine, sierlijke voeten. Hun haar was door hun gouvernantes geborsteld tot het glansde als gesponnen goud en koper. Bridie keek naar hen met een mengeling van bewondering en jaloezie. Zij moest straks terug naar de keuken, om haar moeder te helpen. Het was allemaal leuk en aardig dat Kitty en Celia haar mee naar boven hadden getroond, maar haar moeder zou zich afvragen waar ze bleef. En als ze hier, in de privévertrekken werd betrapt, waren de rapen gaar.
‘Zullen jullie me morgen alles vertellen? In geuren en kleuren?’ vroeg ze aan de nichtjes.
‘Ik wou dat je kon blijven. Dat je kon meedoen met spioneren,’ zei Kitty oprecht.
‘Ja, dat wou ik ook!’ viel Celia haar bij. ‘Je bent net Assepoester. Die moest de vloer schrobben terwijl haar zussen naar het bal mochten.’
‘Had ik maar een goede fee die met haar toverstokje zwaaide,’ verzuchtte Bridie met een spijtige glimlach. Ze haalde haar schouders op. ‘Maar die heb ik niet.’
‘Je hebt wel prachtige dansschoenen,’ zei Kitty. Bridies wangen werden vuurrood en ze voelde een steek van pijn bij de herinnering aan de meisjes op school die de spot met haar hadden gedreven. ‘O, daar hebben we Lady Deverill,’ had een van hen gezegd, met een stem die droop van de minachting. ‘O, nee. Het is Bridie maar,’ had een ander er honend aan toegevoegd. ‘Ze loopt op schoenen van de armenzorg! Als een landloper!’ Bridie had de schoenen nooit meer gedragen, maar ze als een kostbare schat in de doos teruggestopt.
‘Ik heb meer nodig dan alleen mooie schoenen, Kitty,’ zei ze zacht.
Daarop haastte ze zich de gang uit en glipte de deur door, naar de bediendentrap. In de keuken was het een komen en gaan van dienstmeisjes en livreiknechten. Het leek een mierennest met in het midden Mrs. Doyle, die opdrachten uitdeelde en ondertussen de laatste hand aan de schalen legde. Bridies broer Sean was ter ere van het bal ook weer een avond op het kasteel. Hij hield de haarden bij en gooide er nieuwe turf op als dat nodig was. Maar Bridie was nog te jong om in de familievertrekken te werken. Dus ze nam haar plaats in aan de gootsteen en begon met afdrogen.
Kitty en Celia stonden inmiddels boven aan de trap in de hal, waar de gasten zich verzamelden, en gaven punten voor de japonnen en de sieraden. Dames die in hun ogen niet voldoende hun best hadden gedaan, kregen strafpunten. De paren kwamen een voor een binnen en voegden zich bij het groeiende gezelschap. Lady Rowan-Hampton arriveerde aan de arm van haar dikke echtgenoot, Sir Ronald, in een oogverblindende zijden japon van heel licht bleekblauw. Kitty gaf haar tien punten voor de jurk en nog eens tien voor de diamanten en saffieren die op haar roomblanke decolleté schitterden. Alsof ze voelde dat er naar haar werd gekeken, sloeg Grace haar ogen op en glimlachte naar de twee kleine spionnen achter de leuning op de overloop. ‘We kunnen maar beter op onze tellen passen, vanavond,’ zei ze tegen haar man. ‘Moet je die twee deugnieten zien.’
Sir Ronald keerde zijn bijziende ogen naar de trap en stak zijn hand op naar Kitty. ‘Lieve, ik pas altijd op mijn tellen. Jij bent degene die de voorzichtigheid overboord zet. Dus misschien wil je vanavond proberen me niet in verlegenheid te brengen.’
‘Kijk, daar heb je de hilarische zussen van Adeline. Kom, dan gaan we ze gedag zeggen.’
‘Ik heb nog nooit zo’n dwaas stel vrouwen ontmoet,’ zei Sir Ronald bot. ‘De Struikjes, het mocht wat! De grond uit, met wortel en tak! Doe wat je niet laten kunt, maar ik zoek mijn heil elders.’ Met die woorden gingen ze uiteen, Lady Rowan-Hampton naar de salon, Sir Ronald naar de bibliotheek waar Bertie zijn gasten ontving bij de haard, onder het genot van een sigaar en een glas whiskey, in gezelschap van zijn paardenvrienden en zijn neef Digby.
‘Is het geen verrukkelijk bal, Grace?’ vroeg Laurel toen Lady Rowan-Hampton zich bij hen voegde.
‘Het kasteel ziet er prachtig uit met al die kaarsen,’ antwoordde Grace.
‘Inderdaad, prachtig!’ echode Hazel enthousiast.
‘Heb je de balzaal gezien? Ze zijn al drie dagen geleden begonnen met stoken, tegen het vocht,’ vertelde Laurel. ‘En O’Flynn is met een legertje knechten weken bezig geweest om de luchters naar beneden te halen en te poetsen. Stel je voor, al die kaarsen, wat een werk! Maar het resultaat is betoverend.’
‘En we zullen dansen tot het ochtendgloren!’ verklaarde Grace stralend. ‘Maud, lieverd! Wat zie je er beeldig uit!’ complimenteerde ze haar vriendin die op dat moment bij hen kwam staan. Grace kuste haar op de wang. ‘Lieve hemel, je voelt steenkoud. Ga bij het vuur staan.’
‘Ja, Maud. Doe dat,’ viel Hazel haar bij.
‘Je wordt toch niet ziek?’ vroeg Laurel. Haar ronde gezicht glom van het zweet. ‘Ik vind het hier juist te warm. De hitte wordt me bijna te veel.’
‘Ik voel me prima,’ antwoordde Maud.
‘Waar zijn de meisjes?’ vroeg Hazel. ‘We hebben Victoria nog helemaal niet gezien sinds ze terug is uit Londen. Maar we hebben wel gehoord dat ze voor grote opschudding heeft gezorgd. Dus het zal vast niet lang duren voordat we een bruiloft kunnen vieren.’
‘O, ik ben dol op bruiloften!’ riep Laurel opgetogen. ‘Onze lieve Victoria zal ongetwijfeld het hart weten te veroveren van een Engelse aristocraat.’
Maud zuchtte melodramatisch. ‘En Ierland de rug toekeren. Dat doen ze allemaal. En ik blijf alleen achter.’
‘Misschien trouwt ze wel met een Ier,’ zei Grace optimistisch. ‘Je kunt nooit weten. Ik heb hier vanavond al heel wat knappe Ierse mannen gezien.’
‘Maar die zijn arm.’ Maud keek om zich heen. Haar blik viel op de gebroeders DeCourcey, knappe mannen en van hoge komaf, maar het ontbrak hun aan wat ze nodig hadden om met een meisje als Victoria of Elspeth te trouwen: geld.
‘Tom en William DeCourcey,’ zei Grace, die de blik van Maud had gevolgd. ‘Twee van de beste jagers in het land. Mét een kasteel.’
‘Maar met erg weinig land.’ Maud klonk schamper. ‘En zonder geld om het nog een generatie in de familie te houden. Tom erft kasteel Dunashee, William neemt ongetwijfeld de wijk naar Amerika of Australië, en voor Toms kinderen is er straks alleen nog een huis om in te wonen, omdat Tom de erfenis heeft opgemaakt. Nee, geef mij maar een rijke Engelsman voor mijn dochters.’
‘Maar zelf ben je ook met een Ier getrouwd,’ merkte Grace zacht op. ‘En dat was beslist geen slechte keuze.’
‘Wij zijn de laatste generatie die zo kunnen leven.’ Maud gebaarde met een slanke hand om zich heen. ‘Na Bertie wordt Harry nog wel Lord Deverill, maar ons land slinkt en de pachters die we nog hebben betalen nauwelijks huur. Hubert is veel te toegeeflijk, dus ze nemen een loopje met hem. Het is slechts een kwestie van tijd voordat ze in opstand komen…’
Grace schoot in de lach. ‘Welnee, daar zijn ze veel te lui voor!’
‘Bertie zal als Lord Deverill net zo incompetent zijn als zijn vader. Hij is meer geïnteresseerd in jagen en vissen dan in het beheer van het kasteel. Mijn man denkt blijkbaar dat er een pot goud is verstopt aan het eind van de regenboog. Voor hem schijnt de zon altijd. Nu heeft hij het weer in zijn hoofd gehaald om een nieuw jachtpaard te kopen. En hij heeft er al twaalf! Voor Harry blijft er straks niks over en dan kan ik op mijn verschoten, versleten bank alleen maar zeggen: “Ik heb je gewaarschuwd.” Maar dan is het te laat. Dus ik hoop van ganser harte dat mijn dochters trouwen met een Engelsman. Want hier hebben ze later niets meer te zoeken.’
Laurel en Hazel keken beduusd. Het lachen was hun vergaan. Ze wisten geen van beiden wat ze moesten zeggen, noch wat ze van Mauds verbitterde tirade moesten denken.
‘Kom, kom, niet zo somber,’ zei Grace. ‘Ik hoop dat mijn dochters met een Ier trouwen, want het is nergens zo mooi als in Ierland. Ik ga hier nooit weg. Al bieden ze me al het geld van de hele wereld.’
Er brak weer een glimlach door op het gezicht van de Struikjes. ‘Wij ook niet,’ jubelden ze als uit één mond.
‘Kom, Maud, laten we een praatje gaan maken met Roddy Fitzgerald. Ik heb gehoord dat hij de hele zomer blijft en dat hij bij de Claremonts logeert. Wat een buitengewoon charmante man.’ Grace en Maud mengden zich tussen het gezelschap.
‘Waar kwam dat ineens vandaan?’ vroeg Laurel.
‘Ze is niet gelukkig,’ antwoordde Hazel.
‘Nee, maar zo is ze geboren,’ zei Laurel. ‘Ik heb haar altijd al een kouwe kikker gevonden.’
‘Ja, daar heb je gelijk in. Erg koud.’ Hazel zuchtte. ‘Arme Bertie. Ik hoop dat hij elders warmte vindt.’
‘Maar kindje, dat is nu juist het probleem. Als hij thuis warmte vond, had zijn vrouw geen reden om verbitterd te zijn.’
Kitty en Celia vermaakten zich kostelijk tijdens hun zwerftocht door het kasteel. En over aandacht hadden ze niet te klagen. Ook de gasten die hen niet kenden, toonden zich verrukt over hen – ‘Wat een charmante kinderen!’ Het diner werd geserveerd in de lange galerij boven, waar voor tweehonderd personen was gedekt en waar de voorouders Deverill – te beginnen met Barton, de eerste Lord Deverill van Ballinakelly – vanuit grote vergulde lijsten op de gasten neerkeken. De kinderen zaten zoals gebruikelijk bij elkaar, helemaal aan het eind van de tafel. Victoria werd geflankeerd door jongens die net zo oud waren als zij. Ze kenden elkaar al hun hele leven, maar het gesprek verliep moeizaam. De jongens wisten niet goed waar ze het over moesten hebben met hun jeugdvriendinnetje dat haar belangstelling voor Ierland had verloren en dat haar zinnen op de voorname landhuizen en kastelen van Engeland had gezet. Haar nichtjes, Vivien en Leona, waren daarentegen maar al te gecharmeerd van de sportieve gebroeders DeCourcey, die hen vermaakten met verhalen over de jacht. Al voor het hoofdgerecht hadden de meisjes de toezegging gedaan om de volgende morgen samen met de broers uit rijden te gaan. Elspeth was op haar beurt altijd al onder de indruk geweest van Peter MacCartain, die ze adembenemend knap vond. Hij was een geweldige tennisser en indrukwekkende ruiter, maar haar moeder had er tegenover Elspeth nooit een geheim van gemaakt dat ze niet akkoord ging met een Ierse bruidegom, met uitzondering van de graaf van Waterford. George en Harry troffen medestudenten van Eton, die ook voor de vakantie naar huis waren gekomen en met wie ze het grootste deel van de maaltijd over cricket spraken.
Het diner duurde lang en tegen het eind begonnen de kinderen rusteloos te worden. De kaarsen waren opgebrand, de borden afgeruimd. O’Flynn had blijkbaar ook van de wijn geproefd, want hij zwalkte langs de tafel als een schip in zware storm. Toen klonk er eindelijk muziek vanuit de balzaal en lieten de volwassenen zich naar beneden lokken. De gebroeders DeCourcey ontfermden zich over Vivien en Leona, Elspeth stemde ermee in om met Peter te dansen, maar Victoria geeuwde onbeleefd en wimpelde alle mannen af. Kitty en Celia haastten zich naar beneden. De balzaal zag er schitterend uit, verlicht door honderden kaarsen waarvan de gouden vlammetjes werden weerkaatst door de spiegelpanelen langs de muren. De luchters glinsterden als de diamanten van neef Digby. Op een verhoging speelde een klein orkest, de klanken van een onweerstaanbare wals zweefden door de zaal. Paren begaven zich naar de dansvloer en begonnen in een schitterende caleidoscoop van kleuren in het rond te wervelen. Kitty en Celia keken bewonderend toe en wensten dat ze al groot genoeg waren om mee te doen. ‘Elspeth heeft platvoeten,’ zei Kitty lachend toen haar zuster onbeholpen kwam langs walsen.
‘Vivien danst net zo beroerd,’ merkte Celia op.
‘Maar kijk eens naar de Struikjes!’ Kitty wees naar haar twee oudtantes, die met oom Rupert en Sir Ronald walsten. ‘Ze dansen het best van allemaal!’
De meisjes bleven nog lang toekijken. Het ontging Kitty niet dat de hand van Peter MacCartain gevaarlijk dicht naar Elspeths achterwerk schoof. En dat de volwassenen niet meer helemaal vast op hun benen stonden. De vrouwen hadden blozende wangen van de champagne, de mannen waren roodaangelopen en begonnen er wat verfomfaaid uit te zien. Hun sigaren verspreidden een zoete tabaksgeur. Niemand lette nog op de kinderen, die hun ogen goed de kost gaven en giechelden wanneer ze flarden van gesprekken opvingen die duidelijk niet voor hun oren bestemd waren.
Het was al ver na middernacht toen Kitty en Celia genoeg hadden van het spioneren en besloten de gangen boven te verkennen. Gewapend met een kaars slopen ze geruisloos door de kamers. Plotseling ontdekte Kitty een schimmige figuur aan het eind van een gang. Nieuwsgierig liep ze erheen, op de hielen gevolgd door haar nichtje. Telkens wanneer ze de geest bijna hadden bereikt, glipte hij weg en lokte hij hen dieper het kasteel in waar de muziek uit de balzaal nog maar nauwelijks te horen was. ‘Kom op!’ spoorde Kitty haar nichtje aan. ‘Doorlopen!’
‘Waarom hebben we zo’n haast?’ jammerde Celia.
Net toen Celia dreigde de moed te verliezen, stond Kitty abrupt stil. Ze kon de geest inmiddels duidelijk onderscheiden. Het was Egerton Deverill, Bartons zoon. Van alle Deverills die tussen de werelden gevangen zaten, was Egerton de enige met wie Kitty zich niet op haar gemak voelde. Hij had iets gemeens, iets onheilspellends. Met zijn donkere ogen keek hij haar dreigend aan, terwijl hij stilhield voor een deur waaronder een streep licht naar buiten viel.
Celia legde een hand op Kitty’s arm. ‘Er is iemand in die kamer.’
Kitty grijnsde. ‘Zullen we gaan kijken wie het is? Ben je niet nieuwsgierig?’
‘Nee, ik ben bang!’
Op dat moment doemde Barton Deverill op uit de duisternis. Kitty hield haar adem in. Barton zei iets tegen zijn zoon, maar Kitty kon niet horen wat, noch wat Egerton terugzei. Ze was zich alleen bewust van de boosheid en de kilte die er plotseling om hen heen hing. Blijkbaar wilde Barton niet dat ze de kamer binnenging.
Maar ze was behalve onbevreesd ook eigenwijs. Terwijl Celia achteruitdeinsde, legde Kitty haar hand op de deurknop. Heel voorzichtig, maar niet in staat haar nieuwsgierigheid te bedwingen, duwde ze de deur op een kiertje open. En wat ze toen zag, was zo verschrikkelijk dat ze op slag al haar branie verloor. Haar vader lag op het hemelbed, met zijn broek naar beneden, boven op Grace, die haar benen om zijn middel had geslagen. Met haar enkels gekruist en met haar schoenen nog aan! De aanblik vervulde Kitty met weerzin. Geschokt zag ze hoe Barton dwars door de muur de kamer in liep en met een krachtige beweging een porseleinen herderinnetje van de schoorsteenmantel maaide. Het viel met een harde klap op de grond en brak in duizend stukken.
Zonder af te wachten wat er verder zou gebeuren, draaide Kitty zich om en rende de gang uit, met Celia in haar kielzog.
Bridie zat op de rand van haar bed en keek naar de maan, die zo dik en rond was dat ze wel zwanger leek van een heleboel kleine maantjes. Geboeid door het mysterie besefte Bridie dat de maan zo hoog aan de hemel stond dat ze de halve aardbol moest kunnen zien. Landen waar Bridie nooit naartoe zou reizen, volkeren die ze nooit zou leren kennen, zeeën die ze nooit zou bevaren. Zou haar leven zich uitsluitend hier, in Ballinakelly, afspelen? Zou ze in de diep uitgesleten voetsporen van haar moeder treden? Of was er voor haar een andere toekomst, een andere bestemming weggelegd? En hoe moest ze de sleutel vinden om de deur naar die andere toekomst te openen? Was het simpelweg een kwestie van ernaar op zoek gaan? En zo ja, waar moest ze dan beginnen?
Moest ze stoppen met school en voor de Deverills gaan werken, net als haar moeder? Totdat ze net zo oud en versleten was als zij? Was dat alles wat ze van het leven mocht verwachten? Zou ze een man vinden, hier in Ballinakelly? Zou ze een gezin krijgen, kinderen grootbrengen en moeten toezien hoe haar dochters tot hetzelfde nederige, geestdodende werk waren veroordeeld als zij? Bridie knipperde met haar ogen, er biggelde een traan over haar wang. Dankzij Kitty had ze een glimp opgevangen van een wereld die nooit de hare zou zijn, maar waardoor haar eigen wereld iets van haar aantrekkingskracht had verloren en er een kiem van onvrede was gezaaid. Kitty zou later, net als Victoria, naar Engeland gaan. Ze zei dat ze van Ierland hield, maar op een dag zou ze met Celia mee naar Londen gaan, om te trouwen met een Engelsman. Geleidelijk aan zou de kloof tussen hen steeds groter worden, totdat Kitty voor Bridie onbereikbaar was geworden. Ze waren alle drie geboren in 1900 – Kitty, Celia en zij – maar alle negens van de wereld konden háár bestemming niet veranderen, dacht Bridie somber.
Ze pakte de schoenendoos en haalde de zwarte lakschoenen eruit die ze van Lady Deverill had gekregen. Met de zilveren gespen tegen haar borst gedrukt legde ze een plechtige gelofte af. Ooit, als ik groot ben, ga ik weg uit Ballinakelly. Dan ga ik op zoek naar de sleutel, net zolang tot ik hem heb gevonden. En wanneer ik in Ballinakelly terugkom, trek ik mijn dansschoenen aan. Dan zal niemand me nog een landloper durven noemen. Zo waar als God mijn getuige is, zal niemand nog op me kunnen neerkijken. Want ik zal als een dame naar Ballinakelly terugkeren.