15

 

 

 

 

 

 

 

In de zomer van 1918 luwde de crisis die was ontstaan door het invoeren van de dienstplicht, maar op het continent ging de strijd nog altijd door en bleef het dodental stijgen. De nichtjes kwamen weer naar het kasteel, maar over hun anders zo feestelijke aankomst hing een schaduw van somberheid. De ooit zo opgewekte, daadkrachtige Beatrice was uitgedijd door haar verdriet, alsof ze haar gekwelde hart pantserde met vet. Ze bewoog zich statig door de tuinen, als een klein galjoen met zwarte zeilen. Augusta beklaagde zich dat God háár niet had thuisgehaald in plaats van George. ‘Die jongen had zijn hele leven nog voor zich. Terwijl ik oud en versleten ben. Nu hoop ik maar dat God onze lieve Digby spaart en mij eerst tot Zich roept. Ik ben er klaar voor.’

Digby’s vader, Stoke, en Hubert trokken er zoals altijd op uit om te vissen, maar ze bleven veel langer weg dan vroeger, want ze wisten zich niet goed raad met al die verdrietige vrouwen. Zelf spraken ze liever niet over hun gevoelens. Natuurlijk waren ze ook verdrietig en verbitterd, maar dat hielden ze voor zich.

Maud kwam met Victoria en Elspeth uit Engeland over. Ze ruziede met Elspeth en maakte Vivien en Leona het leven zuur. De zusjes hadden zich verloofd, allebei met een militair. Zodra de oorlog voorbij was zouden ze in het huwelijk treden. De jaloerse opmerkingen van Maud gingen langs Beatrice heen, wier emoties waren verdoofd door een gebroken hart in combinatie met Adelines thee met cannabis. Maar Elspeth werd er zo wanhopig van dat ze Kitty in vertrouwen nam en vertelde dat ze overwoog om in het klooster te gaan. ‘Alleen daar ben ik verlost van onze moeder en de gruwelijke conventies van het huwelijk.’

Kitty, Celia en Bridie kwamen bij elkaar in Bartons toren, waar ze niet bang hoefden te zijn dat iemand hen stoorde. Kitty en Celia beklaagden zich over hun zussen. Bridie vertelde de roddels uit de keuken en dat Victoria aan Mrs. Doyel had gevraagd of ze geen wijze vrouw wist in Ball­inakelly die haar kon helpen zwanger te worden. Voor een sixpence wilde zij wel voor wijze vrouw spelen, zei Bridie giechelend. Barton Deverill luisterde vanuit zijn stoel. Zijn gezicht verloor zijn gebruikelijke grimmigheid en er verscheen een geamuseerde trek om zijn mond, terwijl hij, slechts hoorbaar voor Kitty, commentaar leverde.

 

In november was de oorlog eindelijk afgelopen. Het vechten stopte, de geweren zwegen, maar de naweeën zouden voorgoed voelbaar zijn in de door artillerie verkrachte aarde en in het denken en voelen van allen die in deze hel waren afgedaald en er weer levend uit waren gekomen. De euforie van de overwinning werd al spoedig verdrongen door het ontnuchterende besef dat bijna een hele generatie was uitgeroeid. Ieder gezin, iedere familie had wel iemand verloren. Rouw was niemand bespaard gebleven. Het Britse rijk had gewonnen, maar iets in de oude wereld was voorgoed verloren gegaan.

Bertie, Digby en Harry keerden terug naar hun gezin dat hen dankbaar weer in de armen sloot. Uiterlijk waren ze nog de mannen die naar het front waren vertrokken, alleen wat magerder en vier jaar ouder. Maar vanbinnen waren ze onherroepelijk veranderd. Zoals alle mannelijke Deverills zochten ze hun toevlucht in de drank en verscholen ze zich achter een glimlach. Want door te praten over wat ze hadden meegemaakt, zouden ze alle beelden, alle herinneringen weer naar boven halen.

In december waren er verkiezingen, waarbij de radicale Sinn Féin een verpletterende overwinning behaalde op de nationalistische Irish Parliamentary Party die de Ierse politiek sinds de jaren tachtig van de negentiende eeuw had gedomineerd. Van de honderdvijf gekozen parlementsleden hadden de meeste meegevochten in de Paasopstand. ‘Allemachtig! Wie had kunnen denken dat die verdomde Shinners zo’n overwinning zouden behalen?’ tierde Hubert verontwaardigd boven zijn krant.

‘Dat was anders volstrekt voorspelbaar, lieve,’ zei Adeline geduldig. ‘En dat hebben de Britten aan zichzelf te wijten. Als ze de opstand niet met bloedig geweld de kop in hadden gedrukt, zou het land zich nooit zo overweldigend achter Sinn Féin hebben geschaard. Ik denk dat het tij gaat keren. Dat de Britten worden weggevaagd.’

 

Maud kwam ter ere van het kerstfeest terug naar Cork. Het jachthuis werd weer bewoond. De stoflakens werden van de meubels gehaald, de vertrekken gelucht en de bedienden aan het schrobben, poetsen, stoffen en dweilen gezet. Maud stuurde Mr. Trench terug naar Engeland. Kitty was inmiddels achttien. Ze had een man nodig, geen leraar, aldus haar moeder, ook al verwachtte ze niet dat die man gemakkelijk te vinden zou zijn gezien het gebrek aan nog levende huwelijkskandidaten. Spijt tekende zich af op het gezicht van Mr. Trench en even leek het erop dat de emoties hem te machtig zouden worden. Maud was geschokt. Ze begreep niet hoe een erudiete man als hij zo gesteld kon zijn op een eigenzinnig en onbeleefd kind als Kitty. Maar voordat hij zichzelf kon aanbieden, voegde Maud eraan toe dat er in Londen vast nog wel geschikte aristocratische kandidaten moesten rondlopen die niet aan het front waren gesneuveld. ‘We gaan na de kerst terug naar Londen en voor we het weten is de kwestie geregeld. Daar twijfel ik niet aan.’

Bij het afscheid maakte Mr. Trench een verslagen indruk. Kitty bedankte hem beleefd voor alles wat hij haar had geleerd. ‘Je bent erg intelligent,’ zei hij. ‘En ik hoop dat je het uitstekende stel hersens waarmee je gezegend bent niet zult verspillen. Dat je er iets nuttigs mee doet.’

‘Daar kunt u op rekenen, Mr. Trench. Ik wens u goede reis en behouden aankomst in Engeland.’

Even liet Mr. Trench zijn afstandelijkheid varen en gaf hij zich bloot. Alle kleur verdween uit zijn wangen, zelfs zijn lippen werden bleek en zijn bruine ogen glansden donker als vochtig suède. ‘Pas goed op jezelf.’ Zijn doorgaans zo heldere, krachtige stem brak. ‘Het is niet veilig in Ierland, Kitty, en ik zou het afschuwelijk vinden als je iets overkwam.’

‘Maakt u zich geen zorgen,’ stelde Kitty hem vol vertrouwen gerust. ‘Ik ben Ierse. Mij doen ze niks.’

‘Daar dacht Mr. Murphy anders over toen hij die aardappel gooide.’

Kitty zuchtte. Ging hij nu maar weg! Het was haar te veel moeite om het allemaal uit te leggen. ‘Misschien was die aardappel wel voor u bedoeld. Hebt u daar wel eens aan gedacht?’ Mr. Trench wist niet wat hij moest zeggen. ‘Maar dat doet er niet toe. Tenslotte gaat u ons verlaten. Ik hoop dat we elkaar in de toekomst nog eens tegenkomen. En nu kunt u beter voortmaken, anders mist u uw trein.’ Ze stak hem haar hand toe en hij had geen andere keus dan afscheid van haar te nemen. Diep ongelukkig stapte hij in de Daimler, die inmiddels door een chauffeur werd bestuurd, en liet hij zich wegvoeren van de vrouw aan wie hij zijn hart had verloren.

 

Bertie en Harry pakten het oude leven weer op, ze schoten hazen en watersnippen, ze voeren de zee op om te vissen en ze joegen met de Ballinakelly Foxhounds. Anders dan vroeger, toen hij er een hekel aan had gehad, ging Harry nu zo vaak mogelijk mee, omdat de opwinding van de jacht, van het galopperen door de bossen, hem dwong in het moment te leven. Want alleen dan was hij bevrijd van zijn herinneringen. Troost vond hij bij Joseph, zijn bediende, die naast hem kroop om hem in zijn armen te houden wanneer de gruwelen van de nacht opdoemden uit de duisternis en hem naar de keel grepen.

Bertie was vaak urenlang weg, en als hij dan eindelijk – laat – thuiskwam, rook hij naar het zoete bloemige parfum van Grace. Hij deed niet eens de moeite het te verbergen. Met zijn vrouw sprak hij nog maar nauwelijks, met als gevolg dat ze scènes maakte om hem te dwingen aandacht aan haar te schenken. Om haar klachten en protesten niet te horen ging hij steeds meer drinken. En uiteindelijk dronk hij zo veel dat Grace er genoeg van kreeg. Sir Ronald had haar affaires getolereerd zolang ze zich in alle discretie afspeelden – tenslotte had hij zelf zowel in Londen als in Dublin een maîtresse – maar Bertie werd hoe langer hoe roekelozer, waardoor Sir Ronald voor een smet op zijn reputatie moest vrezen. ‘Als Deverill zijn drankzucht niet weet te beheersen, zul je een andere man moeten zoeken om je mee te vermaken,’ zei hij tegen zijn vrouw. ‘Ik kan niet tolereren dat onze goede naam wordt besmeurd.’ Grace stelde Bertie een ultimatum. Hij moest kiezen, maar hoewel Bertie niet zonder haar kon, was hij bang dat hij de drank ook niet kon missen.

Na Kerstmis waren er de gebruikelijke jachten, bals, steeplechases en andere sociale gebeurtenissen die structuur en inhoud gaven aan het leven van de Anglo-Ierse gemeenschap. Het land vierde de overwinning en degenen die zoons, broers en vaders uit de oorlog hadden zien terugkeren, hadden veel om dankbaar voor te zijn. Maar terwijl in kasteel Deverill muziek klonk en feest werd gevierd, breidde de Ierse strijd voor zelfbestuur zich uit tot voorbij de grenzen.

 

Het was 22 januari 1919. Hubert zat aan het ontbijt en wat hij las in de Irish Times van die ochtend deed zijn snor trillen van verontwaardiging. ‘“De Vergadering deed de Britse regering de formele aanzegging haar gezag niet langer te erkennen en riep de volledige onafhankelijkheid uit.” Het is een vervloekte schande!’ bracht hij hijgend uit, met een stem vol ongeloof. ‘Dat zal de regering niet accepteren!’

‘Ik ben bang dat ze voor niets zullen terugdeinzen om hun doel te bereiken,’ zei Adeline kalm.

‘Je zou denken dat ze met de Paasopstand hun lesje hadden geleerd,’ tierde Hubert. ‘Denk maar niet dat de Britten zich hierbij zullen neerleggen.’

‘Lieve, dankzij de dwaze poging van de Britse regering om Ierland de dienstplicht op te leggen, stijgt het aantal Volunteers met de dag. Hun steun groeit, in heel Ierland. Ook hier in Ballinakelly. Ik ben bang dat er een burgeroorlog…’

Hubert kapte haar af. ‘Als ik onder onze bedienden ook maar een zweem van steun aan de rebellen bespeur… Ik eis loyaliteit jegens vorst en vaderland.’ Zijn gezicht zag zo rood als een biet.

‘Je kunt wel met de vuist op tafel slaan, maar daar bereik je niets mee. Het Ierse streven naar zelfbestuur is niet meer terug te dringen, lieve.’

‘Bolsjewieken, dat zijn het,’ vervolgde hij grommend. ‘Zien ze dan niet wat die verdomde idioten met Rusland hebben gedaan? Dat is geen manier om een land te besturen. Op die manier help je een land naar de verdommenis!’

‘Het zijn idealisten, Hubert.’

‘Onvolwassen dromers zul je bedoelen! Een kind kan zien wat er van Ierland wordt als de opstandelingen hun zin krijgen. Ze zullen de landbouw en de industrie te gronde richten, om nog maar te zwijgen van het geloof, de rechtsstaat, de maatschappelijke orde. Een schande, dat is het! Een vervloekte schande!’

Adeline liep naar buiten, de tuin in. Ze had genoeg van de tirades van haar man. Het was ijzig koud, met een heldere, waterig blauwe hemel. Ze ademde de frisse zeelucht in en keek naar een roodborstje dat neerstreek op de voedertafel waar ze zaad had gestrooid. Met haar handen in haar zakken slenterde ze over het gazon. Rijp knerpte onder haar schoenen. Haar scherpe blik dwaalde over de struiken en de taxushagen die met een dun laagje poedersuiker besprenkeld leken. Ze hield van Ierland, tot in het diepst van haar ziel, en de gedachte aan het geweld dat uit naam van het nationalisme in het hele land zou uitbreken, vervulde haar met wanhoop. Ze begreep het verlangen naar onafhankelijkheid, maar waarom moesten de vrijheidsstrijders hun toevlucht nemen tot bloedvergieten om hun ideaal te verwezenlijken? Soms kwam de gedachte bij haar op dat het misschien verstandiger zou zijn om te vertrekken, maar ze weigerde zich gewonnen te geven. De Deverills hoorden bij het kasteel. Die band was onverbrekelijk.

Terwijl ze naar een van de kassen liep, ontdekte ze een groepje haveloze kinderen bij de deur. Ze propten gejaagd iets in hun mond. Maar wat? In deze tijd van het jaar viel er niets te plukken. Toen zag ze dat het hompen brood waren. Ze versnelde haar pas, bang dat de landlopers waren teruggekomen en denkend aan wat er met de arme Tomas Doyle was gebeurd. Een van de kinderen kreeg haar in de gaten en waarschuwde de rest. Als opgeschrikte konijnen gingen ze ervandoor. In een oogwenk waren ze over de muur geklommen en verdwenen. Met bonzend hart keek Adeline naar binnen en zag een rij lege borden, als stille getuigen van een feestmaal. Er was bijna geen kruimeltje achtergebleven. Wie zat hierachter? Wie had het eten voor de kinderen neergezet, vroeg Adeline zich af. Over het antwoord hoefde ze niet lang na te denken. Er was er maar een in de familie die zich net zo vurig om de armen bekommerde als zij.

‘Lieverd, had jij dat eten neergezet in de kas?’ vroeg ze later op de dag aan haar kleindochter. ‘Ik zag er vanmorgen een heel stel kinderen.’

Kitty trok een schuldbewust gezicht. ‘Ja, dat heb ik gedaan,’ gaf ze eerlijk toe. ‘Ik dacht dat u het niet erg zou vinden. Die arme kleintjes hadden zo’n honger. Ik kon het niet aanzien.’

Adeline glimlachte toegeeflijk. ‘Je had het moeten zeggen. Waarom organiseren we niet iets in een van de boerenschuren, in plaats van de kinderen aan te moedigen naar het kasteel te komen. Je weet hoe je grootvader is. Als hij er lucht van krijgt, ben ik bang dat hij zijn geweer pakt. En dat zouden we niet op ons geweten willen hebben.’

‘We zouden eens met de school kunnen gaan praten. Om daar een paar keer per week te zorgen voor soep tussen de middag.’

‘En we kunnen de Struikjes vragen om te helpen. Dan hebben ze wat te doen,’ stelde Adeline voor.

‘Ja, dat is een geweldig idee, grootmama.’

‘En we kunnen Grace Rowan-Hampton er ook bij vragen. Ze geeft de kinderen al Engelse les. Helemaal voor niets. Trouwens, ik vind dat we alle dames in Ballinakelly moeten vragen om mee te doen. Het is onze plicht om te zorgen voor wie zich niet op eigen kracht kunnen redden. Grace weet van aanpakken. Dat soort vrouwen hebben we nodig. Vrouwen die niet bang zijn om de handen uit de mouwen te steken.’

Kitty verstijfde. Ze had Grace sinds de markt in het voorjaar niet meer gezien. ‘Zeg dat wel. Als Grace ergens haar zinnen op heeft gezet, dan zorgt ze dat ze het krijgt.’ De ironie ontging Adeline, want die was in gedachten al bezig met een lijstje van wie ze allemaal wilde benaderen. ‘Het is belangrijk dat we ons nuttig maken. En dat onze inspanningen niet onopgemerkt blijven,’ voegde ze er weloverwogen aan toe.

Met een bezwaard gemoed keerde Kitty terug naar het jachthuis. Alles in haar verzette zich tegen de betrokkenheid van Grace bij de gaarkeuken die ze wilden opzetten. Er was maar weinig wat haar grootmoeder ontging. Hoe kwam het dan dat ze Grace niet doorzag? Waarom besefte ze niet dat achter dat fraaie uiterlijk een manipulatieve, achterbakse verleidster schuilging? Eenmaal thuis liep ze direct door naar boven, waar ze zich zuchtend op haar bed liet vallen. Het duurde niet lang of er werd zacht op haar deur geklopt. Bridie, wist ze uit ervaring. ‘Binnen!’

De deur ging open. Het was inderdaad Bridie. Ze had niet veel tijd om te roddelen nu Elspeth weer thuis was en ze voor beide zussen moest zorgen. ‘Ik heb nieuws,’ fluisterde ze terwijl ze haastig naar het bed kwam.

‘O?’ Kitty werkte zich op een elleboog overeind.

‘Over miss Elspeth. Mr. MacCartain maakt haar het hof.’

‘Peter MacCartain?’

‘Ja, die!’

Kitty ging helemaal rechtop zitten. ‘Lieve hemel. Hoe weet je dat?’

Bridie bloosde. ‘Hij stond net aan de achterdeur. En hij vroeg naar haar.’

‘Aan de achterdeur?’

‘Miss Elspeth gaf me een knipoog en legde haar vinger op haar lippen.’

‘Mama vermoordt haar als ze erachter komt,’ zei Kitty grijnzend. ‘Nou, ik ben blij voor Elspeth. Ik vond het klooster al niets voor haar.’

‘Volgens mij is ze verliefd. Ze loopt de hele dag te blozen. Met zo’n dromerige glimlach. Ik heb haar nog nooit zo gelukkig gezien.’

‘Het verbaast me dat ze het voor mama verborgen heeft weten te houden.’ Kitty liet zich weer met een zucht achterover vallen.

‘Wat is er?’ Bridie ging op het voeteneind van het bed zitten. ‘Mis je Mr. Trench?’

‘Mr. Trench? Lieve hemel, hoe kom je daar nou bij?’

‘Dus je bent niet verliefd op hem?’

‘Verliefd? Op Mr. Trench?’ Kitty schoot weer overeind. ‘Dat is wel de laatste op wie ik verliefd zou worden. Daar is hij veel te saai voor.’

Bridie fronste. ‘Waarom moet je dan steeds zo zuchten?’

Kitty lachte. ‘Dacht je echt dat het kwam door Mr. Trench?’

‘Nou, je zucht de laatste tijd wel heel erg vaak.’

‘Lieve hemel, ik zou echt ten einde raad moeten zijn om met Mr. Trench te willen trouwen.’

Bridie keek haar ernstig aan. ‘Denk je daar wel eens over na, Kitty? Over trouwen?’

‘Soms,’ zei Kitty met gespeelde onverschilligheid. ‘En jij?’

Bridie glimlachte verlegen. ‘Soms.’

‘Met wie zou je willen trouwen?’

Bridie keek nerveus naar haar handen die in haar schoot lagen. Kitty vernauwde haar ogen tot spleetjes. ‘Je bent verliefd!’ Ze was geschokt dat ze het niet eerder had gezien. ‘Wie is het? Is hij ook verliefd op jou?’

Er verscheen een diepe fronsrimpel op Bridies voorhoofd. ‘Nee, dat denk ik niet. Maar hij vindt me wel aardig. En dat is tenminste al iets.’

‘Is het iemand van het personeel? Is het John McGivern?’ vroeg ze, doelend op de tweede livreiknecht.

‘Nee!’ Bridie trok haar neus op. ‘Het is Jack.’

Kitty staarde haar vriendin aan. Dankzij haar ervaring met het bewaren van geheimen slaagde ze erin haar schrik over Bridies bekentenis te verbergen. ‘Jack O’Leary?’

‘Ja.’

‘Hoe lang ben je al verliefd op hem?’

‘O, al jaren,’ antwoordde Bridie met een dromerige glimlach. ‘Ik had het je al veel eerder willen vertellen, maar ik dacht dat je me zou uitlachen.’

‘Waarom zou ik je uitlachen?’

‘Omdat ik niet goed genoeg ben voor Jack. Ik weet zeker dat zijn moeder hogere verwachtingen voor hem heeft.’

‘Heeft hij je de indruk gegeven dat hij misschien ook verliefd zou kunnen worden op jou?’ Kitty wendde schuldbewust haar ogen af, want ze wist het antwoord al.

‘Nee.’ Bridie sloeg opnieuw haar ogen neer. ‘Maar we zijn goede vrienden, dus…’ Ze haalde hulpeloos haar schouders op.

‘O, Bridie,’ zei Kitty met een zucht. ‘Als hij niet verliefd is op jou… maak je jezelf dan niet erg ongelukkig? Misschien wordt het wel nooit iets.’

‘Jack is voor mij de enige, Kitty. Ik wil niemand anders.’ Er blonken tranen in Bridies ogen. ‘Al ging hij naar het eind van de wereld, ik zou met hem meegaan.’

‘Weet hij dat?’

‘Nee.’

‘En is er verder nog iemand die het weet?’

‘Nee.’

Kitty slaakte weer een diepe zucht. Wat zou ze tegen Bridie zeggen als ze niet zelf ook verliefd was geweest op Jack? ‘Er is vast wel iemand anders in Ballinakelly die je leuk vindt.’

Bridie schudde haar hoofd. ‘Nee. Er is er maar een zoals Jack.’

‘Tja, misschien wel.’

Bridie legde haar hand op Kitty’s knie. ‘Ooit zul jij ook weten hoe het is om van iemand te houden. Net zoveel als ik van Jack houd. En dan hoop ik dat je meer geluk hebt dan ik.’

Toen Bridie weg was liet Kitty zich wanhopig in de kussens vallen en legde kreunend een hand op haar voorhoofd. Wat een drama! De ironie wilde dat Jack waarschijnlijk voor hen allebei onbereikbaar was. Voor Bridie omdat ze van te lage komaf was. En voor haarzelf omdat haar ouders Jack niet als schoonzoon zouden accepteren. Kitty dacht weliswaar dat hun liefde alle obstakels zou overwinnen, maar het standsverschil viel niet te ontkennen. Als haar moeder al bezwaar maakte tegen een huwelijk tussen Elspeth en Peter MacCartain, wat zou ze dan vinden van Jack O’Leary als echtgenoot van haar jongste dochter? Het ging Maud niet om haar dochters, maar om de goede sier die zij met hen – en met hun huwelijken – kon maken. Dankzij Victoria, gravin van Elmrod, bewoog haar moeder zich met trots in de hoogste kringen van Londen. Els­peth MacCartain zou daarentegen een smet op haar blazoen betekenen. Om over Kitty O’Leary maar te zwijgen. Die schande zou Maud niet overleven. Bij die gedachte schoot Kitty in de lach. Maar het klonk hol, vreugdeloos. En haar vader? Wat zou die ervan vinden? Het lachen verging haar. Haar vader dronk zich onbekwaam in de armen van Lady Rowan-Hampton. Die had geen oog voor zijn dochters.

 

Het duurde een paar dagen voordat Kitty en Jack elkaar weer zagen. In een van de kassen, veilig voor nieuwsgierige ogen en beschut tegen de regen, nam hij haar handen in de zijne. ‘De toestand wordt steeds grimmiger, Kitty,’ waarschuwde hij. ‘Ze hebben de Britten de oorlog verklaard. Maar die zullen zich niet zo gemakkelijk gewonnen geven. Geweld kan niet uitblijven. Ik ben bang dat je hier niet langer veilig bent.’

‘Ik ben Ierse,’ protesteerde Kitty uitdagend.

‘Nee, Kitty. Dat zeg je wel, maar daarom ben je het nog niet. In hun ogen ben je de vijand en dus loop je gevaar. Ik wil niet dat je hier blijft. Ga naar Londen en wacht tot het overwaait.’

‘Ik ga helemaal nergens heen! Ik blijf hier. Bij jou en bij het kasteel. Het is mijn thuis. Ik hou van kasteel Deverill. En ik hou van jou, Jack O’Leary. Ik hou heel, heel, heel erg veel van je.’ Ze schonk hem een hartveroverende glimlach.

Jack legde zijn handen langs haar gezicht. ‘Ik hou ook van jou, Kitty, en daarom wil ik dat je ergens heen gaat waar je veilig bent, waar ik me geen zorgen over je hoef te maken.’ Hij kuste haar.

Ze sloot genietend haar ogen. ‘Ik wil jullie helpen,’ zei ze toen.

‘Kitty…’

‘Er zijn vast wel dingen die ik kan doen!’ hield ze vol.

‘Ik wil niet dat je bij de strijd betrokken raakt.’

Ze sloeg haar armen over elkaar. ‘En toch ga ik hier niet weg.’

‘Je bent zo koppig als een ezel.’

‘Maar wel een stuk aantrekkelijker.’ Ze grijnsde.

‘Ik maak me zorgen om je.’

‘Dat is niet míjn probleem,’ zei ze vinnig.

‘Dat wordt het wel. Als je merkt dat je buiten het gebied van het kasteel niet meer veilig bent.’

Angst bekroop haar bij het zien van de ongeruste blik in zijn ogen. ‘Wees voorzichtig, Jack.’ Ze nam zijn hand en legde die weer langs haar wang. ‘Wees alsjeblieft voorzichtig.’

‘We krijgen die Britten wel op de knieën. Maak je geen zorgen.’ Maar de stelligheid waarmee hij het zei, kon het loden gewicht dat plotseling op haar maag drukte niet wegnemen.

 

Het was donker toen Michael en Sean Doyle, Jack O’Leary en nog zes leden van de Third West Cork Brigade van het Irish Republican Army op weg gingen naar de kazerne van de Royal Irish Constabulary. Zwarte wolken rolden langs de hemel, uit zee woei een ijzige, geselende wind. Geruisloos slopen ze door de smalle achterafstraten van Ballinakelly, dicht langs de muren, steels en lenig als zwerfhonden. Hun gezicht ging schuil achter een masker, ze hadden hun pet diep over hun voorhoofd getrokken, hun ademhaling was gespannen, oppervlakkig. Ze hadden de overval voorbereid in een van Hanratty’s schuren, verborgen in de heuvels. Kaartlezen, het leggen van hinderlagen, de techniek van het straatvechten, ze hadden het allemaal geleerd, verbonden door een vurige liefde voor het vaderland. Terwijl ze bijeenkwamen voor de goede zaak, werd hun kameraadschap steeds hechter, in het besef dat bijna iedereen in het graafschap Cork achter hen stond. Michael was als enige gewapend. Munitie had hij echter nauwelijks, dus hij was niet van plan kostbare kogels te verspillen.

Ze bleven staan toen het strenge grijze gebouw van de politiekazerne in zicht kwam. Het voormalige hotel was klein en weinig indrukwekkend. De grotere Britse garnizoens waren gelegerd in Bandon, Clonakilty, Dunmanway, Skibbereen, Bantry en Castletownbere, maar door spionage hadden ze erachter weten te komen dat hier, in de kelder van deze onbeduidende kazerne een grote hoeveelheid wapens lag opgeslagen. Het enige wat de opstandelingen hoefden te doen, was zorgen dat ze het arsenaal in handen kregen.

Op het afgesproken teken van Michael maakten twee leden zich los uit de groep en haastten zich naar het plein waar elke eerste vrijdag van de maand de markt werd gehouden. Op dit uur van de nacht lag het er verlaten bij, de grond was bevroren, het enige wat bewoog was de wind die over het plaveisel joeg. Even later werd de stilte verscheurd door een granaatexplosie. Jack voelde het bloed bonzen achter zijn slapen. Hij zette zich schrap voor wat er ging gebeuren. Zonder de adrenaline die door zijn aderen joeg, zou angst zich als een ijzige vuist om zijn hart hebben gesloten. Even bleef het onheilspellend stil, alsof het stadje zijn adem inhield, toen verscheen er licht achter de ramen van de kazerne. De mannen die naar buiten stroomden, knoopten hun overhemd dicht, gespten hun riem vast en richtten hun wapen op de onzichtbare vijand. De verwarring was bijna tastbaar.

Michael stond met zijn hand omhoog terwijl de politie naar het plein stormde en de kazerne nauwelijks bewaakt achterliet. Verborgen in de schaduw trilden de mannen als renpaarden in hun startbox, gretig om in actie te komen. Eindelijk was het zover. Michael liet zijn hand vallen, de mannen schoten naar voren en bestormden het gebouw. De achtergebleven agenten probeerden nog hun pistool te grijpen. Maar het was al te laat. Ze werden met vuisten en bajonetten genadeloos tegen de grond gewerkt.

Van het ene op het andere moment stond de ruimte in lichterlaaie. Jack hield boven aan de trap de wacht, terwijl de rest van de mannen de kelder in dook. Het duurde niet lang of hun voetstappen roffelden op de treden en ze kwamen triomfantelijk weer naar boven, met armen vol revolvers, geweren en munitie. De vlammen sloegen inmiddels uit het hele gebouw en verteerden het archief en het houten meubilair. De opstandelingen vluchtten door de ramen aan de achterkant en maakten zich, zoals afgesproken, ieder voor zich uit de voeten.

Jack schoot een smalle straat in, maar besefte al snel dat de politie hem op de hielen zat. Het waren twee agenten, zag hij over zijn schouder. Hij dook een tuin in, rende over een gazon dat glinsterde van de rijp in het maanlicht, en klauterde over het hek naar de aangrenzende tuin. Zijn hart bonsde als een legertrom.

Ten slotte kwam hij bij een groot roze huis, achter een muur met een ijzeren hek en omringd door een keurig onderhouden tuin. Toen hij zag dat er op de benedenverdieping een raam op een kier stond, sprong hij over het hek, werkte het raam verder open en dook naar binnen. Hij kwam onzacht terecht, maar krabbelde gejaagd overeind en slaagde erin het raam dicht te doen, net voordat de twee politiemannen de hoek om kwamen. ‘Waar is hij gebleven?’ vroeg de een.

‘Ik zie niks,’ antwoordde de ander. Jack maakte zich zo klein mogelijk.

Boven was Hazel wakker geschrokken. Ze schoot overeind en hoorde stemmen buiten. Angstig stak ze haar kaars aan en liep op haar tenen naar de kamer van Laurel, naast de hare.

‘Laurel! Word eens wakker!’ Ze pakte haar zus bij de schouder.

‘Wat is er?’ vroeg Laurel geschrokken.

‘Heb jij dat ook gehoord? Die bons, beneden?’

‘Nee, ik sliep.’

‘En ik hoor stemmen buiten.’ Hazel haastte zich naar het raam en trok het gordijn opzij. De twee politiemannen stonden nog altijd verbijsterd om zich heen te kijken.

‘Wat zie je?’ vroeg Laurel.

‘Twee politiemannen.’

‘Wat doen ze?’

‘Ze zoeken iets.’

‘In het holst van de nacht?’

‘O, nu lopen ze weg.’

‘Gelukkig maar.’

‘Ik geloof niet dat ze het hebben gevonden. Ze kijken tenminste niet erg vrolijk.’

‘We vragen morgen wel wat er aan de hand is. Misschien kunnen we helpen. Want zoeken, daar zijn we goed in.’

‘Ja, weet je nog de leesbril van Hubert?’ Hazel schoof het gordijn weer dicht.

‘Nou en of! Die lag tussen de kussens van de bank. En Adelines collier? Weet je dat nog?’

‘Dat hebben we niet gevonden.’

‘O nee.’ Laurel slaakte een zucht. ‘Misschien moeten we nog eens zoeken.’

‘Welterusten, Laurel.’

‘Welterusten, Hazel.’

Jack wachtte tot de politiemannen waren doorgelopen. Toen deed hij muisstil het raam weer open en kroop als een dief naar buiten. Zodra hij zeker wist dat de kust veilig was, klom hij over het hek en haastte zich naar huis.