2

 

 

 

 

 

 

 

 

Kitty’s aandacht was afgeleid door een reeks harde knallen. Geweerschoten! Even stond ze als verstijfd op de achtertrap. Het klonk alsof de schoten ergens in het kasteel waren gelost. Op de knallen volgde een woest geblaf. Kitty rende naar de hal, waar de drie bruine wolfshonden van haar grootvader de bibliotheek uit stormden, de trap op. Met twee treden tegelijk rende Kitty achter ze aan. Op de overloop gekomen zag ze de honden de gang in rennen, bij de hoek wegglijden op het tapijt en bijna tegen de muur botsen.

Kitty trof haar grootvader in zijn gebruikelijke uitmonstering – een verschoten plusfour en jasje van tweed – voor het raam van zijn kleedkamer. Zijn geweer stak door het open raam naar buiten. Bijna uitgelaten vuurde hij nog een schot af. Het ging verloren in de vochtige wintermist die boven het gazon hing. ‘Verdomde papen!’ bulderde hij. ‘Dat zal jullie leren om zonder toestemming op mijn land te komen. Maak dat je wegkomt! Voordat ik raak schiet!’

Kitty keek hem vol afschuw aan, ook al was het niet voor het eerst dat Hubert Deverill katholieken de stuipen op het lijf joeg. Hij had het regelmatig aan de stok met stropers die in zijn bossen op wild joegen. Kitty had vaak genoeg aan de deur van de bibliotheek geluisterd om te weten hoe hij over hen dacht. Wat ze niet begreep, was hoe haar grootvader zo’n hekel aan mensen kon hebben, simpelweg omdat ze katholiek waren. De kinderen met wie ze soms speelde, waren ook katholiek. Zijn honden keken hijgend naar hun baasje op, terwijl Hubert zijn geweer liet zakken en de dieren liefkozend over hun kop aaide. Toen hij zijn kleindochter met afkeurend gefronste wenkbrauwen in de deuropening zag staan, als een kleine versie van zijn vrouw, grijnsde hij ondeugend. ‘Dag, Kitty. Heb je trek in een plak cake, lieverd?’

‘Portercake?’

‘Reken maar. Met een scheutje brandewijn. Dan komt er wat kleur op je bleke wangen.’ Hij belde zijn persoonlijke bediende, die op zijn beurt beneden in de keuken een belletje liet rinkelen boven het naambordje ‘Lord Deverill’.

‘Ik ben bleek geboren, grootpapa.’ Kitty keek toe terwijl hij zijn geweer openklapte en het over zijn arm hing, zoals haar grootmoeder dat deed met haar handtas, wanneer ze naar Ballinakelly gingen.

‘Hoe is het met de Slag aan de Boyne?’

Ze zuchtte. ‘Dat was vorig jaar, grootpapa. Ik leer nu over de Grote Brand van Londen.’

‘Mooi zo. Heel goed,’ mompelde hij verstrooid.

‘Grootpapa?’

‘Ja.’

‘Houdt u van dit kasteel?’

‘Wat een domme vraag,’ antwoordde Hubert bars.

‘Ik bedoel, zou u het erg vinden als u hier altijd zou moeten blijven?’

‘Als je soms doelt op de Vervloeking van Barton Deverill… Die gouvernante van je zou je geen volksverhalen moeten vertellen. De geschiedenis, dingen die echt gebeurd zijn, daar gaat het om.’

‘Miss Grieve vertelt me geen volksverhalen. Dat doet grootmama.’

‘Ja, daar was ik al bang voor…’ mompelde hij. ‘Lariekoek.’

‘Maar u zou hier toch gelukkig zijn? Grootmama zegt altijd dat u meer van het kasteel houdt dan alle Deverills vóór u?’

‘En je grootmama heeft altijd gelijk. Dat weet je.’

‘Ja, maar zou u het heel erg vinden om in de -’

Hij onderbrak haar. ‘Deksels, waar blijft Skiddy nou? Kom, hoogste tijd voor cake! Anders zijn de muizen ons nog te vlug af. Skiddy!’

 

Terwijl ze de koude gang door liepen naar de trap, kwam Frank Skiddy hun amechtig tegemoet. Hij was inmiddels achtenzestig en werkte al meer dan vijftig jaar op kasteel Deverill, oorspronkelijk voor de vader van de huidige Lord Deverill. Hij was broos en mager als gevolg van een tarweallergie en een infectie in zijn prille jeugd, waardoor zijn longen voorgoed waren beschadigd. Toch was de gedachte om met pensioen te gaan voor mensen van de oude garde, zoals hij, een gruwel. Want ook al liet het lichaam hen in de steek, ze werkten het liefst zo lang mogelijk door. ‘Milord,’ groette hij toen Lord Deverill met grote stappen naar hem toe kwam, op de hielen gevolgd door zijn kleindochter en de drie honden.

‘Je wordt traag, Skiddy.’ Hubert drukte de bediende zijn geweer in de handen. ‘Het moet goed schoongemaakt worden. We hebben veel te veel konijnen in de tuin.’

‘Zoals u wilt, milord,’ antwoordde Mr. Skiddy onbewogen, want hij was aan het excentrieke gedrag van zijn werkgever gewend.

Lord Deverill daalde de trap af. ‘Zeg, jongedame. Heb je soms ook zin in een potje schaken bij de cake?’

‘Ja, fijn!’ antwoordde Kitty opgetogen. ‘Ik zet het bord vast klaar, dan kunnen we na de thee meteen beginnen.’

‘Ik maak me wel eens zorgen dat je te veel in een fantasiewereld leeft. Dat is niet ongevaarlijk. Je gouvernante zou moeten zorgen dat je daar geen tijd voor hebt.’

‘Ik vind miss Grieve niet aardig.’

‘Daar zijn gouvernantes ook niet voor. Om aardig te worden gevonden,’ zei haar grootvader streng, alsof hij een aardige gouvernante net zoiets onbestaanbaars vond als een aardige katholiek. ‘Een gouvernante is er gewoon. Die hoef je alleen maar te verdragen. Meer niet.’

‘Wanneer hoef ik geen gouvernante meer, grootpapa?’

‘Wanneer je eenmaal een fatsoenlijke echtgenoot hebt gevonden. Die zul je trouwens ook moeten verdragen!’

 

Kitty hield meer van haar grootouders dan van haar ouders. En ze hield ook meer van ze dan van haar zussen en haar broer. Door haar grootouders wist ze zich gewaardeerd. Ze gaven haar tijd en aandacht, in tegenstelling tot haar vader en haar moeder. Wanneer Hubert niet jaagde, wanneer hij geen watersnippen schoot of stond te vissen, wanneer hij niet bij de Kildare Street Club in Dublin of bij de Royal Dublin Society zat, leerde hij zijn kleindochter schaken, bridgen en whisten. En dat deed hij met verrassend veel geduld voor een man die doorgaans niet veel van kinderen kon hebben. Van Adeline mocht Kitty haar helpen in de tuin. Ook al had het kasteel een legertje tuinmannen in dienst, toch was Adeline ook vaak urenlang aan het werk in de kassen, die met hun koepeldaken aan puddingvormen deden denken. In de warmte onder het glas, waar het rook naar vocht en aarde, teelde ze anjers, druiven en perziken en verzorgde ze een breed scala aan potplanten met ingewikkelde Latijnse namen. Ze kweekte er ook kruiden en planten voor medicinale doeleinden en was nooit te moe om haar kennis door te geven aan haar jongste kleindochter. Jeneverbes bij gewrichtsreuma, anijszaad bij hoest en indigestie, peterselie bij waterzucht, rode klaver bij zweren, en haagdoorn voor het hart. Haar lievelingsplanten waren cannabis bij nerveuze spanning en melkdistel voor de lever.

Toen Hubert en Kitty de bibliotheek binnenkwamen, keek Adeline op van de orchideeën die ze zat te schilderen. Ze had het doek op de tafel voor het erkerraam gezet, omdat ze daar nog het langst van het late middaglicht kon profiteren. ‘Ik neem aan dat jij dat was, lieve?’ Over haar brillenglazen heen keek ze haar man verwijtend aan.

‘Vervloekte konijnen!’ Hubert liet zich in de stoel voor de haard vallen, waarin de brokken turf lustig brandden, en verstopte zich achter de Irish Times.

Adeline schudde toegeeflijk haar hoofd en ging verder met schilderen. ‘Als je zo doorgaat, worden ze alleen maar woedender, Hubert.’

‘Ze zijn helemaal niet woedend.’

‘Natuurlijk wel. Ze zijn razend. Al eeuwenlang…’

‘De konijnen?’

Adeline slaakte een zucht. ‘Je bent onmogelijk, Hubert!’ zei ze met haar kwast in de lucht.

Kitty ging op de rand van de bank zitten en keek hongerig naar de cake op de tafel voor haar, naast de theepot en de kopjes. De honden lieten zich met een diepe zucht voor het vuur neerploffen. Ze kregen geen cake, en dat wisten ze.

‘Neem maar, kindje,’ zei Adeline tegen haar kleindochter. ‘Geven ze je thuis wel genoeg te eten?’ Ze keek fronsend naar Kitty’s magere armen en tengere schoudertjes.

‘Mrs. Doyle kan veel lekkerder koken.’ Kitty dacht aan miss Gibbons’ zompige kool en vlees met vetranden.

‘Omdat ik haar heb geleerd dat we niet alleen maar eten om onze maag vol te krijgen. Het moet ook nog lekker zijn. Het zou je verbazen hoeveel mensen eten om niet van honger dood te gaan, zonder ervan te genieten. Ik zal tegen je moeder zeggen dat ze jullie kok maar eens hierheen moet sturen. Mrs. Doyle zal het heerlijk vinden om haar de kneepjes van het vak te leren.’

Kitty pakte een stuk cake en probeerde het zich voor te stellen: Mrs. Doyle die iets heerlijk vond. Want ze kende geen grotere zuurpruim dan de kokkin. Even later was ook het allerlaatste middaglicht verdwenen en kwam Adeline bij haar kleindochter op de bank zitten. O’Flynn, de beverige oude butler, schonk met onvaste hand thee in, terwijl een van de dienstmeisjes zwijgend de kamer rondging om de olielampen aan te steken. Het duurde niet lang of de bibliotheek was gehuld in een zacht, goudgeel schijnsel. ‘Ik heb begrepen dat Victoria ons binnenkort verlaat. Dat ze bij nicht Beatrice in Londen gaat logeren,’ zei Adeline.

‘Als ik later groot ben wil ik niet naar Londen,’ zei Kitty.

‘Natuurlijk wel. Wacht maar tot je achttien bent. Dan heb je schoon genoeg van die eeuwige jachtbals en de Ierse jongens. Dan ben je toe aan nieuwe gezichten, aan spanning en opwinding. En daar moet je voor naar Londen. Je vindt nicht Beatrice toch aardig?’

‘Ja, heel erg aardig. En Celia is grappig. Maar ik vind het hier, bij jullie, het allerfijnst.’

Het gezicht van haar grootmoeder verzachtte, ze glimlachte vertederd. ‘Het is natuurlijk allemaal leuk en aardig, om hier op het kasteel met Bridie te spelen. Maar je weet ook dat het belangrijk is om vriendinnetjes uit je eigen milieu te hebben. Celia is net zo oud als jij. Bovendien is ze je nichtje. Dus het ligt voor de hand dat jullie samen debuteren.’

‘Dat kan toch ook in Dublin? Daar hebben ze vast en zeker ook een debutantenbal.’

‘Natuurlijk. Maar je bent geen Ierse, kindje.’

‘Dat ben ik wel, grootmama. Ik ben Iers. En ik geef niks om Engeland.’

‘Dat komt wel, als je het eenmaal leert kennen.’

‘Het kan er nooit zo mooi en zo fijn zijn als hier.’

‘Zo mooi en zo fijn is het nergens, maar Engeland komt een eind in de buurt.’

‘Ík zou het niet erg vinden als ik vervloekt was en hier voor altijd zou moeten blijven.’

Adeline dempte haar stem. ‘Daar vergis je je in. Het is niet prettig om tussen twee werelden gevangen te zitten, Kitty. Je zou erg eenzaam zijn.’

‘Dat ben ik gewend. Nu ben ik ook alleen. Dus ik zou het fijn vinden om voorgoed in het kasteel gevangen te zitten, zelfs samen met die chagrijnige oude Barton. Dat zou ik echt helemaal niet erg vinden.’

 

Na een partij schaak met haar grootvader liep Kitty in het donker naar huis. Een heldere maansikkel lichtte haar bij. Terwijl ze door de vertrouwde tuinen wandelde, over het pad dat ze zo goed kende, was ze volmaakt gelukkig. In de lucht hing de geur van brandende turf en van de naderende winter.

Bij het jachthuis gekomen glipte ze via de keuken naar binnen, waar miss Gibbons stond te zwoegen op een van haar ovenschotels zonder kraak of smaak. Uit de salon klonken pianoklanken. Kitty herkende het aarzelende spel van Elspeth, haar zusje van zestien. Ze grijnsde bij de gedachte aan haar moeder die – gezeten op de bank, met een kop thee in haar slanke, blanke hand – een onfortuinlijke gast onderwierp aan de beproeving van Elspeths pianospel. Op haar tenen sloop ze naar de hal, waar ze zich verstopte achter een grote varen. Het pianospel stopte abrupt, zonder een zwierige, gevoelige tempoverandering ter afsluiting. Er klonk een mager applaus, gevolgd door de enthousiaste lofzang van Kitty’s moeder. In de al even enthousiaste bijval van haar bezoek herkende Kitty de stem van haar moeders beste vriendin, Lady Rowan-Hampton, Elspeths peettante. Heel even voelde Kitty een steek van verlangen. Lady Rowan-Hampton, Grace voor Kitty’s ouders, was de mooiste vrouw die ze ooit had gezien en, op haar grootouders na, de enige volwassene die haar het gevoel gaf dat ze bijzonder was. Omdat ze eigenlijk niet beneden mocht zijn, behalve wanneer haar ouders dat vroegen, verdween Kitty met tegenzin via de bediendentrap naar boven.

Het jachthuis was niet zo groot en indrukwekkend als het kasteel, maar indrukwekkend genoeg voor de oudste zoon van Lord Deverill, en bovendien veel groter dan de naam deed vermoeden. Het royale huis, opgetrokken uit grijze steen, was gedeeltelijk begroeid met klimop, alsof het een halfslachtige poging had gedaan zichzelf tegen de genadeloze winterstormen te beschermen. In tegenstelling tot het kasteel, dat dankzij zijn dikke, rode bakstenen muren warmte en geborgenheid uitstraalde, oogde het jachthuis koud en streng. Binnen was het altijd kil, altijd vochtig, zelfs in de zomer, en er werd alleen gestookt in de vertrekken die gebruikt werden. Waar niet werd gestookt rook het naar schimmel en meeldauw.

Kitty’s slaapkamer lag op de bovenste verdieping, in de kindervleugel, zoals dat deel van het huis werd genoemd. Helemaal aan het eind van een gang, met uitzicht op de stallen. Victoria, Elspeth en Harry waren allang vertrokken naar het elegantere deel van het huis en hadden ieder een ruime kamer met uitzicht op de tuinen. Met miss Grieve als enig gezelschap voelde Kitty zich vergeten en buitengesloten. Terwijl ze door de smalle gang naar haar kamer liep zag ze licht onder de deur van miss Grieve. Op haar tenen sloop ze verder. Toen ze langs de kamer van de gouvernante kwam, hoorde ze iemand zacht snikken. Het klonk helemaal niet als miss Grieve. Trouwens, ze kon zich niet voorstellen dat miss Grieve ooit huilde. Ze drukte haar oor tegen de deur. Misschien had de gouvernante bezoek. Maar nee, miss Grieve zou nooit de regels overtreden. En Kitty’s moeder stond boven geen bezoek toe. Bovendien dacht Kitty niet dat miss Grieve vriendinnen had. Daar had ze het tenminste nooit over. Alleen over haar moeder, in Edinburgh.

Kitty liet zich op haar knieën zakken om door het sleutelgat te kijken. Miss Grieve zat op het bed, met een brief in haar schoot. Tot Kitty’s verbazing had ze haar kastanjebruine haar losgemaakt zodat het glanzend, golvend op haar schouders viel. Haar gezicht zag bleek in het lamplicht en leek zachter, niet zo streng en grimmig als anders, met opgestoken haar en met haar lippen zo stijf op elkaar gedrukt dat ze bijna niet meer te zien waren. Ze leek ook jonger. Verrassend knap en gevoelig.

Kitty zou dolgraag willen weten wat er in de brief stond. Was er iemand dood? Was haar moeder overleden? Op slag stroomde Kitty’s hart over van medelijden. Bijna had ze de deur opengedaan om naar binnen te gaan. Maar miss Grieve zou zich misschien betrapt voelen. Of in verlegenheid gebracht. En dus bleef Kitty als gehypnotiseerd naar haar bevende lippen kijken, naar haar betraande wangen en haar dauwfrisse huid waardoor haar gezicht ineens zo jong leek, zo ontspannen vergeleken bij de krampachtige uitstraling die ze normaal had. Plotseling vroeg Kitty zich af hoe oud de gouvernante zou zijn. Ze had altijd gedacht dat miss Grieve stokoud was, maar voor het eerst wist ze dat niet zo zeker. Misschien was ze wel net zo oud als Kitty’s moeder.

Na een tijdje richtte Kitty zich op en liep ze door naar haar eigen kamer. Nora, een van de dienstmeisjes, had het vuur aangemaakt en er hing een heerlijke geur van brandende turf. Op de ladekast stond een olielamp, onder een schilderij van elfen in de tuin dat haar grootmoeder voor haar had gemaakt. De gordijnen waren dichtgetrokken, maar Kitty schoof ze wijd open. Op de bank voor het raam keek ze naar de maan en naar de sterren, die schitterden aan een hemel van diepzwart fluweel.

Het gevoel van eenzaamheid hoorde zo onlosmakelijk bij haar, dat ze het niet eens meer herkende. Ze was zich weliswaar bewust van een verlangen, van iets wat haar vanuit het diepst van haar hart beroerde wanneer ze genoot van de schoonheid van de nacht, maar ze besefte niet dat die innerlijke beroering het verlangen naar liefde was. En omdat ze niet beter wist, ervoer ze het gevoel als iets prettigs en vond ze het heel gewoon om uren naar de sterren te kijken. Net zoals een wolf het heel gewoon vond om naar de maan te huilen.

Ten slotte verscheen miss Grieve in de deuropening. Haar gezicht stond streng, ze had haar haar weer opgestoken, alsof ze daarmee haar emoties tot overgave had gedwongen en in een korset had ingesnoerd. Haar tranen waren gedroogd. Niets in haar grijze ogen verried dat ze had gehuild. Zou ik het me verbeeld hebben, vroeg Kitty zich af. Wat was er in haar leven gebeurd waardoor miss Grieve zo verbitterd was geraakt? ‘Het is tijd voor je avondeten, jongedame,’ zei de gouvernante kortaf. ‘Heb je je handen gewassen?’ Kitty liet braaf haar handen zien, maar miss Grieve snoof misprijzend. ‘Zo te zien niet. Ga ze onmiddellijk wassen. Ik vind het niet gepast voor een jongedame om urenlang buiten rond te dwalen als een zwerfhond. Ik ga met je moeder praten. Misschien is pianoles een goed idee. Dan leer je discipline en heb je geen tijd om je in de nesten te werken.’

‘Bij Elspeth heeft die pianoles niet echt geholpen,’ flapte Kitty eruit. ‘En als ze zingt lijkt ze wel een kat die wordt gewurgd.’

‘Niet zo brutaal, jongedame.’

‘Trouwens, Victoria op de viool is nog erger. Die klinkt als een stel katten die worden gewurgd. Ik vind zingen leuk.’ Kitty schonk koud water in de waskom en wreef haar handen in met carbolzeep. Piano- of vioolles was er voor haar nooit bij geweest, want de muzikale vorming was iets waarover haar moeder zich ontfermde. En voor Maud Deverill bestond Kitty amper. De enige reden dat ze al op haar tweede paardrijles had gekregen, was haar vaders passie voor de jacht en de rennen. Hij verwachtte van zijn kinderen dat ze de rijkunst machtig waren. Daar zou hij op toezien zolang hij leefde, had hij verklaard.

‘Je bent nu negen, Kitty. Het wordt tijd dat je leert hoe je jezelf moet presenteren. Dus ik zie geen reden waarom je geen muziekles zou krijgen, net als je zussen. Ik ga morgen meteen met je moeder praten. Hoe meer je om handen hebt, hoe beter. Ledigheid is des duivels oorkussen.’

Kitty volgde miss Grieve naar de kinderkamer waar de tafel, die ook voor de lessen werd gebruikt, al was gedekt. Ze gingen achter hun stoel staan voor het dankgebed, waarna miss Grieve ging zitten en Kitty de stoofschotel en de schaal met gepofte aardappels van de stommeknecht pakte die met de lift uit de keuken naar boven was gehesen. ‘Hoe komt het dat je ouders je niet beneden willen zien tijdens de maaltijden?’ vroeg miss Grieve toen Kitty ging zitten. ‘Ik heb van miss Gibbons begrepen dat de lunch altijd in de familiekring werd gebruikt toen je zussen en je broer nog klein waren.’ Ze schepte zichzelf op van de stoofschotel. ‘Misschien omdat je je nog niet weet te gedragen. In mijn vorige betrekking, bij Lady Billow, gebruikte ik de lunch met de familie en het avondeten alleen. Wat ik overigens een zegen vond. Is het de bedoeling dat wij samen eten tot je meerderjarig bent?’

Kitty was gewend aan haar hatelijkheden en liet zich niet op de kast jagen. In plaats daarvan probeerde ze haar af te troeven. ‘Dat is voor uw plezier, miss Grieve. Anders zou u helemaal alleen zijn.’

Miss Grieve glimlachte wrang. ‘En jij beschouwt jezelf als aangenaam gezelschap?’

‘In elk geval beter dan geen gezelschap.’

‘Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn. Voor een meisje van negen ben je erg vrijmoedig. Dus het is ook eigenlijk geen wonder dat je ouders je niet aan tafel willen zien. Victoria en Elspeth zijn al echte jongedames, maar jij bent nog veel te wild. Je hebt een harde hand nodig. Helaas moet ik daarvoor zorgen. Maar ik doe wat ik kan, uit de goedheid van mijn hart. We hebben nog een lange weg te gaan voordat je op zoek kunt gaan naar een man.’

‘Ik wil helemaal geen man.’ Kitty prikte een stuk vlees aan haar vork. Het was koud vanbinnen, proefde ze toen ze het in haar mond stak.

‘Nee, natuurlijk wil je die niet. Je bent nog een kind.’

‘Hebt u ooit een man gewild, miss Grieve?’

De onzekere blik verdween onmiddellijk weer, maar hij was Kitty niet ontgaan. Miss Grieve had zich meer blootgegeven dan haar lief was. ‘Dat gaat je niets aan. Rechtop, Kitty. Je zit erbij als een zak aardappelen.’

‘Mogen gouvernantes eigenlijk wel trouwen?’ Natuurlijk wist Kitty het antwoord, maar ze genoot van de gekwelde uitdrukking op het gezicht van miss Grieve.

De gouvernante tuitte haar lippen. ‘Natuurlijk mogen ze trouwen. Hoe kom je in ’s hemelsnaam op het idee dat ze dat niet zouden mogen?’

‘Omdat ze nooit getrouwd zijn.’ Kitty kauwde dapper op het pezige stuk rundvlees.

‘Zo is het wel genoeg, jongedame. Ik wil geen grote mond meer, anders ga je zonder eten naar bed.’ Er lag een vurige blos op de wangen van miss Grieve en heel even zag Kitty haar weer als de huilende jonge vrouw met een brief in haar schoot. Toen ze met haar ogen knipperde was het beeld verdwenen. Miss Grieve staarde naar haar bord, alsof ze uit alle macht probeerde haar emoties in bedwang te houden. Kitty had spijt van haar scherpe tong, maar ze greep haar kans om het stuk vlees in haar servet te spugen en onder de tafel te laten verdwijnen. Ze wilde iets aardigs zeggen, maar ze kon niets bedenken.

‘Speelt u piano, miss Grieve?’ vroeg ze na een korte stilte.

‘Ik heb ooit gespeeld,’ antwoordde de gouvernante afgemeten.

‘En waarom speelt u niet meer?’

Miss Grieve keek Kitty woedend aan, alsof die een gevoelige snaar had beroerd. ‘Ik heb genoeg van je vragen, jongedame. De rest van de maaltijd wordt er gezwegen.’ Kitty was verbaasd door haar norse reactie. Ze had juist geprobeerd het gesprek een prettige wending te geven. ‘Nog één woord en ik pak je bij je rode haar om je naar je kamer te slepen.’

‘Het is niet rood, maar titiaan,’ mompelde Kitty brutaal.

‘Je kan er de mooiste woorden voor bedenken, maar rood blijft rood. En dat is een erg onflatteuze kleur.’

Kitty zat de rest van de maaltijd zwijgend uit. Het gezicht van miss Grieve was verhard tot graniet. Kitty had spijt van haar poging iets aardigs te zeggen. En ze zou ook nooit meer zo dom zijn om medelijden met miss Grieve te hebben! Toen ze waren uitgegeten, zette Kitty braaf de borden op de stommeknecht en drukte op de bel voor de keuken.

Ze waste zich met koud water. Sean Doyle, Bridies broer die heet water naar boven bracht, deed dat in de kindervleugel maar eens in de twee dagen. Miss Grieve keek toe terwijl ze haar gebeden zei. Kitty bad plichtsgetrouw voor haar ouders, haar zussen, haar broer en haar grootouders. Maar heimelijk sloot ze af met een gebed voor miss Grieve: ‘God, zorg alstublieft dat ze weggaat! Ze is een akelig, naar mens! Als ik wist hoe ik iemand moest vervloeken, net als Maggie O’Leary, dan zou ik het doen. Dan zorgde ik dat ze heel erg ongelukkig was. Voor de rest van haar leven!’