Proloog

 

 

 

 

Graafschap Cork, Ierland 1925

 

 

De twee kleine jongens, met geschaafde knieën en zwarte vegen op hun gezicht, kwamen bij het roestige hek aan het eind van het pad dat, overwoekerd door gras en onkruid, in een flauwe bocht van de weg afboog. Aan de andere kant van het hek verhieven zich de zwartgeblakerde resten van kasteel Deverill, ooit de zetel van een van de voornaamste Anglo-Ierse families in het land, maar nu vergeten nadat een brand het bijna volledig in de as had gelegd. De stapelmuur was hier en daar afgebrokkeld, niet alleen door gebrek aan onderhoud, maar ook door de wrede winterstormen en de vraatzucht van het omringende woud. Het mos kon ongehinderd zijn gang gaan, onkruid zaaide zich naar hartenlust uit, graspollen groeiden als weerbarstige plukken haar op de bovenkant van de muur, klimop slokte er met zijn groene tentakels complete stukken van op, zodat de stenen op die plekken nauwelijks meer te zien waren. De jongens lieten zich niet ontmoedigen door het bord waarop ‘onbevoegden’ hoge boetes in het vooruitzicht werden gesteld, noch door de aanblik van de donkere, modderige oprijlaan, bezaaid met rottend gebladerte en afgewaaide takken die zich daar herfst na herfst hadden opgestapeld. Het hangslot rinkelde vergeefs aan zijn ketting toen de jongens het hek openduwden en naar binnen glipten.

Het was stil in het bos, de grond drassig, want de zomer had plaatsgemaakt voor de herfst, die met ijzige stormwinden en kille regens zijn intrede had gedaan. Ooit bloeiden er rododendrons langs de oprijlaan, maar inmiddels gingen de struiken bijna schuil onder brandnetels, varens en laurier. De jongens renden erlangs. Ze hadden geen weet van rododendrons met hun stralendrode bloemenweelde, van de rijtuigen die over de oprijlaan hadden gerateld om de elite van het graafschap naar het schitterende kasteel te brengen, hoog boven de zee. Tegenwoordig was de oprijlaan weinig meer dan een zandpad, en het kasteel verworden tot een ruïne. Een plek waar zich alleen nog raven en duiven waagden, en dappere kleine jongens die op avontuur uit waren en die wisten dat niemand hen hier zou zoeken.

De kinderen haastten zich opgewonden door het hoge gras naar wat restte van de eens zo deftige vertrekken. De indrukwekkende trap was allang verdwenen, de centrale schoorsteen ingestort en nog slechts een berg stenen waarlangs de jongens omhoog konden klauteren. In de westelijke vleugel resteerde een deel van het dak in de vorm van robuuste balken die steunden op de twee muren die nog overeind stonden, als de blootgelegde ribben van een reusachtig dier.

De jongens hadden het veel te druk met andere dingen om zich bewust te zijn van het verdriet dat tussen de verkoolde resten hing, om de klaaglijke echo van het verleden te horen. Ze waren te jong om ontvankelijk te zijn voor de nostalgie, voor het weemoedige gevoel van sterfelijkheid dat nostalgie met zich meebrengt. De geesten die hier woonden en treurden om het verlies van hun huis en van hun korte leven, waren als de wind die uit zee werd aangevoerd. De jongens hoorden hem huilen rond de schoorstenen die nog overeind stonden, ze hoorden het gekreun van de sponningen waarin ooit glas had gezeten, maar ze huiverden slechts genietend, want hoe griezeliger, hoe leuker. Voor de dolende geesten hadden ze geen aandacht.

Boven de voordeur waren letters te onderscheiden, besmeurd door roet, deels verzonken in de zwartgeblakerde latei. ‘Castellum Deverilli est suum regnum 1662,’ las de grootste van de twee jongens hardop.

‘Wat betekent dat eigenlijk?’ vroeg de kleinste.

‘Dat weet toch iedereen hier? “In zijn kasteel is een Deverill koning.”’

Zijn vriendje schoot in de lach. ‘Nou, het lijkt niet echt meer op het huis van een koning.’

Als twee kabouters liepen ze in het afnemende daglicht van kamer naar kamer. Het gedempte geluid van hun stemmen vermengde zich met het krassen van de raven en het koeren van de duiven. De geesten die hen gadesloegen, verzoenden zich met hun aanwezigheid omdat ze terugdachten aan de tijd toen ze zelf in de weelderige tuinen hadden gespeeld. Want nog niet eens zo lang geleden had het kasteel een schitterende aanblik geboden.

Ten tijde van de eeuwwisseling had het een ommuurde moestuin gehad waarin alle mogelijke soorten groente en fruit werden verbouwd voor de familie Deverill en haar bedienden. Er was een rozentuin, een arboretum, en een doolhof waarin de kinderen Deverill regelmatig verdwaalden en ook elkaar kwijtraakten tussen de taxushagen. In een stel kassen waren behalve tomaten ook vijgen en orchideeën gekweekt. En in de tuin met wilde bloemen, waar de adellijke dames menige middag lachend en roddelend hadden gepicknickt, spiegelde de zon zich in de uitbundig groeiende gele sleutelbloemen. Ooit waren de tuinen een paradijs geweest, nu roken ze naar rotting en vergankelijkheid. Zelfs als het zonnig was hingen er schaduwen en doordat het onkruid jaar in, jaar uit geen strobreed in de weg was gelegd, waren de tuinen geleidelijk aan volledig overwoekerd geraakt. Van de vroegere luister was niets meer over, behalve een verwilderde pracht die door haar tragiek haar eigen schoonheid bezat.

Bij het geluid van een auto spitsten de jongens hun oren. Het motorgeronk werd krachtiger, de auto kwam dichterbij! Verbijsterd keken de jongens elkaar aan, toen haastten ze zich door de verlaten vertrekken naar de voorkant. Daar tuurden ze door een lege sponning naar buiten en zagen een glimmende T-Ford stilhouden bij de treden naar wat ooit de voordeur was geweest.

In hun nieuwsgierigheid verdrongen ze elkaar om alles goed te kunnen zien, ook al zorgden ze er wel voor dat ze zelf uit het zicht bleven. Hun mond viel open bij de aanblik van de auto met zijn stoffen kap en sierlijk gewelfde contouren. De gestroomlijnde groene motorkap weerkaatste het zonlicht, de zilveren koplampen glommen als de ogen van een kikker. Het portier van de bestuurder zwaaide open en er stapte een man uit in een fraaie camel jas, met op zijn hoofd een bruine vilthoed. Zijn blik ging over het kasteel, alsof het een visioen was dat hij even op zich moest laten inwerken. Toen schudde hij zijn hoofd. De uitdrukking op zijn gezicht verried hoezeer hij zich bewust was van de tragische omstandigheden waaronder het schitterende kasteel in de as was gelegd. Ten slotte liep hij om de auto heen en opende het portier van de bijrijder.

Op zijn uitnodigende gebaar werd er een kleine zwarte handschoen zichtbaar. De jongens zagen dat een hand de zijne pakte. Zoals ze daar doodstil, roerloos achter de muur hurkten, hadden ze ondeugende, uit marmer gehouwen engeltjes geweest kunnen zijn, ware het niet dat hun roze wangen en hun zwarte haren hen verrieden. Met stijgende belangstelling keken ze naar de vrouw die uit de auto stapte. Ze was gekleed in een elegante smaragdgroene japon met daaroverheen een lange zwarte mantel. De zwarte cloche op haar hoofd was diep over haar voorhoofd getrokken, zodat alleen haar vuurrode lippen zichtbaar waren die een bijna schokkend contrast vormden met haar roomblanke huid. Op haar rechterschouder glinsterde een broche in de vorm van een ster, bezet met diamanten. De ogen van de jongens werden zo groot als schoteltjes. Ze zag eruit als iemand uit een andere wereld, een wereld waarvan ook het kasteel in zijn hoogtijdagen deel had uitgemaakt.

De elegant geklede dame liep naar de zwartgeblakerde ruïne. Aan de voet van een van de muren bleef ze staan. Met een vastberaden trek om haar mond keerde ze zich naar de bestuurder en pakte zijn hand. ‘Ik zweer dat ik het kasteel zal herbouwen!’ verklaarde ze plechtig. De jongens moesten zich inspannen om haar te kunnen verstaan. Het bleef even stil. De man, die nog altijd naast haar stond, wachtte rustig af. Ten slotte keerde de deftige dame zich weer naar het kasteel en ze stak bijna uitdagend haar kin naar voren. ‘Want ik heb er net zoveel recht op als de anderen.’