20

 

 

 

 

 

 

 

Kitty liep door de hoofdstraat van Ballinakelly. Kaarsrecht, waakzaam, terwijl ze onopvallend om zich heen keek. Ze had een doos bij zich, met daarin een paar schoenen, een pistool en een kleine hoeveelheid munitie. Af en toe kwam ze een bekende tegen en dan knikte ze. Maar haar aandacht was toch vooral op de winkels gericht, om de indruk te wekken dat ze nergens heen hoefde en dat ze zomaar wat liep te wandelen, dat ze – en daar ging het om – niets in haar schild voerde.

Er stond een harde wind op deze zomerdag en het was maar goed dat ze haar hoed stevig had vastgespeld. Ze hield een hand op het deksel van de schoenendoos, want ze durfde er niet aan te denken dat het deksel zou wegwaaien en de inhoud van de doos zichtbaar werd. Tijdens het ritje met de ponysjees naar de stad had ze genoten van de wilde, dieprode fuchsia’s die in de hagen woekerden. Het leken net vuurrode rokjes met witte kniebroekjes die te drogen waren gehangen. Tijdens het rijden had ze zacht geneuried, ten prooi aan een steeds grotere opwinding. Elke geheime missie bezorgde haar een gevoel alsof ze een stoomtrein was, waarvan de ketel steeds hoger werd opgestookt. Het was alsof ze werd voortgedreven, de spanning en het avontuur tegemoet. En elk avontuur bracht haar dichter bij Jack. Kitty geloofde oprecht dat dit haar bestemming was.

Maar terwijl ze naar de All Saints liep, de katholieke kerk, begon ze nerveus te worden. Niemand keek ervan op als ze door het stadje slenterde, maar wat had een protestant te zoeken bij de katholieke kerk? Ze begon weer te neuriën, om het bonzen van haar hart niet te horen dat als een oorlogstrom tegen haar ribben sloeg. Ze dacht aan het lieve, ernstige gezicht van Jack. De angst in zijn ogen bij de gedachte haar te verliezen gaf haar moed en ze liep verder, met grote stappen en met een zweem van een glimlach om haar mond. Ze proefde het zout van de zee op haar tong, of was het angst? Ze had dit al vele malen gedaan, maar ze was nog nooit naar de katholieke kerk gestuurd. Het was Michaels idee geweest. Ineens vroeg ze zich af of hij haar misschien bewust een levensgevaarlijke opdracht had gegeven, in de hoop dat ze werd gearresteerd. Had haar arrogantie haar blind gemaakt voor de gevaren?

Toen zag ze de twee Black and Tans voor de kerk. De mannen stonden met de hand op hun wapen en hielden de inwoners van het stadje nauwlettend, wantrouwend in de gaten. Niemand keek naar hen. Iedereen haastte zich voort, bang om de aandacht te trekken en te worden aangehouden en gefouilleerd. Niemand legde de Black and Tans ook maar een strobreed in de weg en ze deinsden er niet voor terug hun absolute macht te gebruiken. Toen hun spiedende blik op haar viel, was het alsof Kitty de vlijmscherpe bijl van de beul al op haar schouders kon voelen. Met ingehouden adem liep ze door, terwijl ze vergeefs probeerde door te neuriën. Vanuit haar ooghoeken kon ze zien dat ze met elkaar overlegden. ‘Waar gaat u naartoe, miss Deverill?’ riep de dikste van de twee.

Ze bleef staan. ‘Naar pastoor Quinn,’ antwoordde ze glimlachend. ‘Hoezo?’

‘Pastoor Quinn is er niet,’ zei de andere Black and Tan.

‘Wat hebt u daar?’ vroeg de dikke weer.

‘Schoenen. Een cadeautje van mijn grootmoeder, Lady Deverill.’

‘En waarom wilt u pastoor Quinn spreken?’

‘Dat ligt nogal gevoelig.’ Ze deed een stap dichter naar hen toe en dempte haar stem. ‘Het gaat om een van mijn bedienden.’ Ze trok een spijtig gezicht. ‘Ze is… Het lijkt me ongepast u de bijzonderheden te vertellen. Maar ik wil pastoor Quinn om raad vragen.’

De dikke keek naar de schoenendoos, die ineens loodzwaar leek. ‘Laat eens kijken. Mijn vrouw is dol op schoenen.’

Het bloed steeg naar Kitty’s hoofd. Het beukte tegen haar slapen als golven tegen een rots. ‘Ik denk niet dat u deze erg bijzonder zult vinden.’ Ze deed alsof ze het deksel wilde optillen.

Op dat moment klonk er een woest gebulder. Kitty en de Black and Tans draaiden zich om. Pastoor Quin kwam woedend op hen afstormen. Zijn grijze haar wapperde om zijn hoofd, en met zijn opbollende zwarte gewaden zag hij eruit als een engel der wrake. Hij hield een witte onderrok in zijn hand die hij omhooghield alsof het kledingstuk symbool stond voor de vleselijke zonde. ‘Dit heb ik op het strand gevonden!’ tierde hij. ‘God beware ons!’ De Black and Tans keken hem verbijsterd aan. ‘Wanneer ik de schuldige vind zal ik Gods ongenoegen verwoorden over een dergelijk onzalig vertoon van vulgariteit en disrespect. De onderrok lag op het strand, in het volle zicht van de kinderen die daar spelen. Waar moet het heen met de wereld als mensen hun lusten in het openbaar botvieren?’ Met nog altijd van woede fonkelende ogen keerde hij zich naar Kitty. ‘En wat doet u hier? Hebt u mijn kerk misschien per abuis aangezien voor de uwe, miss Kitty?’

Kitty verbleekte. ‘Ik wilde u om raad vragen, pastoor Quinn. Het gaat om een delicate kwestie. Er is een van uw parochianen bij betrokken. Kan ik u onder vier ogen spreken? Of hebt u liever dat ik terugkom wanneer u…’ Ze aarzelde en keek naar de onderrok. ‘Wanneer u de eigenaresse hebt opgespoord?’

Hij verfrommelde de onderrok en propte hem onder zijn arm. ‘Nee, ik heb nu wel even tijd. Komt u maar mee. Heren!’ Hij knikte naar de Black and Tans die hen nakeken toen ze de kerk binnengingen, niet goed wetend wat ze van de situatie moesten denken.

‘Dat gebeurt alleen in Ierland,’ zei de dikke hoofdschuddend.

‘Rare lui, die Ieren,’ zei de ander en hij stak een sigaret tussen zijn lippen.

Kitty volgde pastoor Quinn de kerk door, naar de sacristie. Daar deed hij de deur achter hen dicht en nam de schoenendoos van haar over. ‘U bent erg moedig, miss Kitty.’

‘Ik dacht dat ik erbij was.’ Haar knieën dreigden haar plotseling in de steek te laten, dus ze liet zich op een stoel zakken.

‘Ik ook. Ik dacht echt dat het verkeerd zou aflopen.’ Hij keek naar de onderrok. ‘Ik zal deze maar gauw teruggeven aan Mrs. O’Dwyer, voordat ze denkt dat een meeuw ermee vandoor is. Maar ik moet eerst iets bedenken. Het zal niet meevallen uit te leggen hoe ik aan dat ding ben gekomen.’ Hij gooide de onderrok op de tafel.

Kitty nam hem verbaasd op. ‘Dus dat van het strand… dat was niet waar? Dat zei u alleen om ze af te leiden?’

‘Ja, natuurlijk. Ik zag dat u in moeilijkheden dreigde te raken en het was het eerste wat bij me opkwam. Noem het goddelijke inspiratie.’ Hij sloeg een kruis. ‘God zij dank.’ Hij haalde het pistool en de munitie tevoorschijn en gaf haar de doos terug. ‘Neem hem maar mee naar huis. Je weet maar nooit.’

‘Dank u wel, pastoor Quinn.’

‘U hoeft mij niet te bedanken, miss Kitty. We voeren deze oorlog samen en het lijkt erop dat we God aan onze kant hebben, waar of niet?’

‘Ja, daar lijkt het inderdaad op.’

‘U bent erg dapper. Maar het was bijna zelfmoord om met een pistool naar mijn kerk te gaan. Michael had een dergelijk risico nooit mogen nemen. Hij staart zich zo blind op het einddoel dat hij zich niet bewust is van de gevaren. Ik zal eens met hem gaan praten.’ Hij schonk Kitty een warme glimlach. ‘Denk erom dat u zoiets nooit meer doet. U bent te waardevol voor het verzet. We mogen u niet door roekeloosheid kwijtraken.’

‘Ik zal het nooit meer doen.’

‘Mooi zo. Het lijkt me beter dat u door de zijdeur vertrekt. En mochten ze u weer aanhouden, dan zit er alleen een paar schoenen in die doos.’

‘Dank u wel, pastoor Quinn.’

‘God zij met u, miss Kitty.’

Kitty liep terug naar de pony, die geduldig stond te wachten. Ze aaide hem over zijn neus en stapte in de sjees. Net toen ze Ballinakelly uit reed zag ze Michael aankomen, samen met zijn broer Sean. Hij liep met zijn handen in zijn zakken, zijn weerbarstige krullen gingen schuil onder zijn pet. Kitty keek strak voor zich en negeerde hen, iets wat haar grote moeite kostte want ze mocht Sean erg graag. Ze liet de leidsels knallen en de pony ging van stap over in draf. Terwijl ze Michael passeerde voelde ze zich uitgelaten en triomfantelijk. Ze had een onmogelijke opdracht met succes uitgevoerd. Vanuit haar ooghoeken zag ze dat hij zijn kin naar voren stak en haar met zijn zwarte ogen onheilspellend opnam. Maar ze haperde geen moment. In plaats daarvan reed ze door zonder ook maar een spier van haar gezicht te vertrekken. Alleen de vluchtige glimlach om haar mond verried de triomf die ze voelde.

Toen ze weer thuis was, op haar kamer, belde ze Bridie. Haar geheime missies en haar stiekeme afspraakjes met Jack hadden haar volledig in beslag genomen. Daardoor was het haar ontgaan dat Bridie steeds witter en steeds stiller was geworden, terwijl ze even bescheiden en zorgvuldig als altijd haar werk deed. Maar toen Bridie de kamer binnenkwam, schrok ze van haar rode ogen en van de dikke wallen daaronder. ‘Bridie, wat is er?’ Kitty haastte zich naar haar vriendin en loodste haar naar het bed, waar Bridie zich slap als een lappenpop op de matras liet vallen.

‘Ik ga weg, Kitty.’ Het verdriet werd haar te machtig.

‘Hoezo, je gaat weg? Waarom zou je weg willen?’

‘Mr. Deverill zegt dat het een goede kans is. Een promotie. Ik kom hogerop, Kitty.’ Ze begon te snikken.

‘Papa stuurt je weg?’ vroeg Kitty vervuld van afschuw. Bridie knikte, haalde een zakdoek uit haar mouw en depte haar ogen droog. Bij het zien van de initialen van haar vader klakte Kitty met haar tong. ‘Hij stuurt je weg, tegen je zin?’ Ze pakte de zakdoek uit Bridies hand en hield hem omhoog. ‘Hoe kan hij zo harteloos zijn? Wanneer heeft hij dat gezegd?’

‘Vanmorgen.’ Bridie reikte naar de zakdoek en drukte hem tegen haar hart. Kitty zou nooit weten hoeveel die voor haar betekende.

‘Hij heeft je tenminste iets gegeven om je tranen te drogen!’ Kitty stond op. ‘Ik ga met hem praten. Hij kan je helemaal niet wegsturen. Ik heb je hier nodig.’

‘Ik wil graag weg,’ zei Bridie zacht. ‘Het is een goede betrekking voor een meisje zoals ik. En ik ben nog nooit in Dublin geweest.’

Kitty draaide zich om. ‘In Dublin? Stuurt papa je naar Dublin?’

‘Ja.’ Bridie draaide de zakdoek tot een knoop. ‘Had ik dat niet gezegd?’

‘Je gaat hier niet weg, Bridie! We zijn bijna zussen, jij en ik. Ik heb je nodig!’

Bridie dacht aan Jack, aan zijn liefde voor Kitty. Dat sterkte haar in haar vastberadenheid. Ze keek naar de zakdoek waarmee Mr. Deverill haar tranen had gedroogd, die eerste keer dat hij haar had gekust, en vouwde hem netjes op. ‘Ik moet het doen, Kitty. Hier heb ik alleen jou. Als ik blijf word ik net als mijn moeder. En dan kom ik nooit verder.’

‘Wat is daar zo erg aan?’ protesteerde Kitty.

‘Ik wil meer van het leven.’

‘Maar wat heeft papa dan in Dublin voor je geregeld?’

Bridie kon niet schaamteloos liegen terwijl ze haar aankeek. Dus ze sloeg haar ogen neer. ‘Ik ga als kamenier voor een deftige dame in een mooi huis werken. Dat is het enige wat ik weet.’

‘Wat is het verschil met je werk hier? Ben ik niet deftig genoeg?’ Kitty grijnsde, maar Bridie zag dat ze boos was. ‘Ik ben altijd goed voor je geweest, Bridie. En dat zal nooit veranderen. Dat weet je. Als geld het probleem is… Ik weet zeker dat papa wel wat meer wil betalen.’

‘Het gaat niet om geld.’ Bridie keek haar recht aan. ‘Ik was verliefd op iemand, maar hij…’

‘Waarom heb je dat nooit verteld?’

‘Het is over. Hij wil me niet.’ Bridies schouders schokten. ‘Ik moet hier weg. Heel ver weg.’

Kitty ging ook op het bed zitten en sloeg haar armen om haar heen. ‘O Bridie, je had het me moeten vertellen. Heeft hij je hart gebroken?’ Bridie knikte. ‘De ellendeling!’

‘Het maakt niet uit. Ik was toch niet goed genoeg voor hem.’

Had ze het over Jack? Kitty durfde het niet te vragen. ‘Onzin,’ zei ze sussend. ‘Jij bent juist te goed voor hem. Je hebt een hart van goud. De man die jou als vrouw krijgt, mag zijn handen dichtknijpen.’

Bridie legde haar hoofd tegen Kitty’s schouder en voelde zich warm worden, alsof er een zachte deken over haar heen werd gelegd. ‘Wat er ook gebeurt, we blijven altijd vriendinnen, hè?’ vroeg ze.

Kitty trok haar nog dichter tegen zich aan. ‘Je bent mijn beste vriendin van de hele wereld, Bridie. Ik hou van je alsof je mijn zusje bent. Zul je me elke week schrijven? Beloof je dat?’

‘Ja, dat beloof ik.’

‘En als die deftige dame gemeen tegen je is, of als je daar niet gelukkig bent, of als je ons mist, dan kun je altijd terugkomen.’ Er brandden tranen in haar ogen. Ze omhelsde Bridie nog stijver. ‘En als je alleen mij mist, dan kom ik naar Dublin. Ja, dat doe ik! Je hoeft het maar te zeggen, dan kom ik je opzoeken.’

 

Bij aankomst in Dublin was Bridie ziek van de zenuwen, door het afscheid van alles wat haar vertrouwd was, en door de angst voor een onzekere toekomst. Haar enige troost was het kindje dat in haar groeide en dat haar nu al dierbaar was. Ze hield van haar kind met de hartstocht van iemand die alles kwijt was. Als ze haar hand op haar buik legde, werd ze overspoeld door een golf van tederheid die haar angsten verdreef en haar de toekomst met vertrouwen tegemoet deed zien. Ze kon de nonnen in het klooster vast wel overhalen om haar het kindje te laten houden, dacht ze in haar naïviteit.

Grace had Berties noodkreet verhoord. Bridie kon zolang haar zwangerschap duurde in Dublin voor haar werken. In het huis dat ze daar had. Toen Bertie haar vertelde over de benarde positie waarin het meisje verkeerde, had Grace meteen begrepen hoe de vork in de steel zat en met militaire kordaatheid maatregelen genomen. De moeder moest discreet verdwijnen en Berties kind zou onmiddellijk na de geboorte worden afgestaan voor adoptie. Grace nam de uitdaging aan. Ze ging er niet voor niets prat op dat ze altijd alles voor elkaar wist te krijgen. ‘Zodra het kind er is, regel ik je overtocht naar Amerika,’ zei ze tegen Bridie. ‘Sir Ronald en ik hebben heel veel vrienden in New York en ik ben al op zoek naar een betrekking voor je. Stel je eens voor hoe opwindend het zal zijn, om een nieuw leven te beginnen in een nieuwe stad. En stel je eens voor hoe trots ze thuis op je zullen zijn.’ Grace haperde bij het zien van Bridies geschokte gezicht. En toen ze zag hoe de sprankeling uit haar ogen verdween, besefte Grace dat Bridie had gehoopt het kind te kunnen houden. Maar dit was niet zomaar een kind. Dit was het kind van Bertie en niets zou Grace hebben kunnen overhalen het kindje bij de moeder te laten. ‘Een meisje in jouw positie kan niet alleen een kind grootbrengen, Bridie. Het is beter zo. Voor jullie allebei.’ Grace wendde zich af. Ze kon de wanhoop in Bridies ogen niet verdragen. Het meisje was zelf nog een kind, net zo oud als Kitty. ‘Ooit zul je me dankbaar zijn,’ zei ze, toen droeg ze Bridie over aan haar huishoudster. Maar Bridie had het gevoel dat haar zojuist haar doodvonnis was aangezegd.

 

Na Bridies vertrek versomberde de zomer tot een aaneenrijging van regendagen, van vallende bladeren die naar de zompige grond dwarrelden. De herfst bracht storm uit zee, waarbij de golven woest tegen de kliffen beukten en de wind de kasteelmuren geselde. Kitty sprak zo vaak mogelijk met Jack af, maar ze mochten niet samen worden gezien. Dat was te gevaarlijk. Omdat ze haar geheime werk dan niet langer zou kunnen doen, mocht ze niet het risico lopen te worden betrapt in gezelschap van iemand die ervan werd verdacht banden te hebben met de IRA. En dus ontmoetten ze elkaar in het verborgene, bij de Elfenkring, of in de grotten in Smuggler’s Bay, of in de kassen van Adeline. Hun gestolen kussen werden daardoor nog kostbaarder. Ze waren een eilandje geworden in een vijandige oceaan, aan alle kanten omringd door vijandelijke schepen. Ze klampten zich aan elkaar vast en leefden intens in het moment, want ze durfden geen van beiden naar de dag van morgen te kijken, naar een toekomst die even duister was als de donkerste nacht.

In juli van dat jaar hadden beide partijen ingestemd met een wapenstilstand, maar het geweld en de gevechten waren doorgegaan, vooral in het noorden. Toen Hubert las dat er in Belfast dertig doden waren gevallen, smeet hij de krant vol weerzin op de ontbijttafel, pakte zijn geweer en riep dat hij een eind ging lopen met de honden. En wee de Shinner die zijn pad kruiste! In december vierden Kitty en Jack de ondertekening – in Londen – van het Anglo-Ierse Verdrag, dat werd gesloten tussen de Britse overheid en de Ierse delegatie, waarbij het zuiden van Ierland werd uitgeroepen tot de Ierse vrijstaat. Het noorden werd de mogelijkheid geboden Brits te blijven en sloot zich niet bij de vrijstaat aan. Het verdrag leidde echter tot nog grotere verdeeldheid in het zuiden en zette de opstandelingen in Ballinakelly tegen elkaar op. Michael Doyle geloofde vurig dat het Anglo-Ierse verdrag strijdig was met de belangen van het land en wilde de Onafhankelijkheidsoorlog voortzetten totdat Ierland niet langer deel uit maakte van het Britse Gemenebest. Hij daagde Jack uit zich achter hem te scharen, maar die had genoeg van het geweld. Het vuur van zijn idealisme was getemperd door zijn liefde voor Kitty. Hij droomde van een toekomst met haar, een toekomst waarin ze samen een gezin zouden stichten. En hoe klein de kans ook was dat die droom ooit werkelijkheid zou worden, hij bleef erin geloven. Want hoe hartstochtelijker hij ernaar verlangde, hoe reëler zijn toekomstvisioen leek te worden. Het visioen van een land waar vrede heerste en waar Kitty en hij hand in hand door de heuvels konden lopen, zonder bang te hoeven zijn dat iemand hen zag.

Maar zo gemakkelijk liet Michael hem niet gaan.

 

In de nacht voor Kerstmis schrok Adeline wakker en schoot overeind in bed. Het was aardedonker, de wind blies kreunend rond de muren, als een rusteloze geest. Maar de geesten zelf deden er het zwijgen toe. Adelines hart bonsde in haar keel, alsof er gevaar dreigde. Ze liet zich uit bed glijden, liep door de ijzige kamer naar het raam en schoof het gordijn open. Het enige wat ze zag, was de weerspiegeling van haar eigen bleke gezicht dat haar boven haar witte nachtjapon verschrikt aanstaarde. Ze slaakte een diepe zucht. Moest ze Hubert wakker maken? Ze hoorde hem snurken, in de kamer naast de hare. En ze werd plotseling overweldigd door het verlangen om tegen hem aan te kruipen, net als vroeger, toen ze nog jong en verliefd waren. Om geruststelling te zoeken bij zijn grote, warme lijf dat rook naar sigaren en whiskey en honden. Maar vanwege zijn oorverdovende gesnurk betwijfelde ze of ze nog een oog dicht zou doen. Dus uiteindelijk kroop ze weer in haar eigen bed en maakte zich zo klein mogelijk, diep onder de dekens. Maar de rusteloosheid bleef, ondanks de tedere, liefdevolle gedachten waarmee ze probeerde zichzelf in slaap te sussen.

In het jachthuis lag Kitty ook wakker, starend naar de duisternis. Boven het gehuil van de storm uit hoorde ze de roep van een uil en ergens diep in het bos klonk het schorre ‘keukeukeuk’ van een fazant. Ze huiverde. Haar maag verkrampte door een rusteloosheid waarvan ze de oorzaak niet begreep. Totdat ze zich plotseling bewust werd van een aanwezigheid in haar slaapkamer. Ingespannen tuurde ze de duisternis in en naarmate ze contouren begon te onderscheiden besefte ze dat ze bezoek had van een geest. Ze schoot overeind. In de gedaante die aan het voeteneind van haar bed stond, herkende ze Tomas Doyle, de vader van Bridie. De gloed die hij verspreidde, was vaag en gedempt, alsof het hem moeite kostte zichtbaar te blijven. Er lag een bezorgde uitdrukking op zijn gezicht. Met zijn pet in de hand keek hij haar met zijn vriendelijke ogen doordringend aan, maar ze begreep niet wat hij probeerde duidelijk te maken. Ten slotte begon hij te verbleken, maar voordat hij verdween wees hij, wanhopig, dwingend, naar het raam.

Kitty schoot haar kamerjas aan en liep erheen. Toen ze de zware gordijnen openschoof zag ze tot haar verbazing een rosse gloed aan de donkere hemel, alsof de zon opkwam. In het westen! Verward staarde ze naar buiten. Ze wist zeker dat het nog midden in de nacht was. Toen rook ze een brandlucht. Een zware geur die door de wind werd meegevoerd als mist op zee, een mist die zo dicht was dat hij hele schepen zou kunnen opslokken. In paniek rende ze de kamer uit, de gang door, de trap op naar de zolder. Met elke stap die ze zette, werd de brandlucht sterker. Vanuit het zolderraam zag ze boven de boomtoppen een vurige gloed aan de hemel en ze besefte, ziek van angst, dat het kasteel in brand stond.

Adeline rook de brandlucht al voordat ze zich bewust werd van de geesten die zich in haar kamer verdrongen. Toen ze haar ogen opendeed werd ze omhuld door hun schijnsel. Ze hadden zich rond haar bed verzameld. ‘Het kasteel staat in brand!’ riepen ze wanhopig. Adeline schoot uit bed en haastte zich naar Huberts kamer. Haar hart bonsde zo hard dat ze zijn gesnurk amper hoorde. ‘Hubert!’ Ze pakte hem bij de schouder. ‘Hubert! Wakker worden! Het kasteel staat in brand! We moeten hier weg!’

Hubert bromde iets, toen deed hij zijn ogen open en staarde haar verschrikt aan. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Het kasteel staat in brand!’ schreeuwde Adeline. Hubert sprong uit bed en schoot zijn kamerjas aan. Bij het zien van de rook die als een kwaadaardige grijze slang onder de deur door kronkelde, pakte hij een handdoek en dompelde die in de kan met water op de ladekast. ‘Rustig maar, meisje. Druk dit tegen je neus.’ Hij duwde zijn vrouw de natte doek in de handen. Toen pakte hij er ook een voor zichzelf, deed de deur open en liep de gang in die vol stond met rook. Samen haastten ze zich de trap af, terwijl om hen heen het geraas van de bulderende vlammen en van brekend, brandend hout steeds luider werd.

Toen hij Adeline veilig in de hal had afgeleverd, ging hij terug om de Struikjes te halen. Adeline keek hem na terwijl hij in de rook op de trap verdween. Zijn grote gedaante leek plotseling klein en angstaanjagend kwetsbaar.

Iedereen verzamelde zich op het grind voor het kasteel, waar Huberts wolfshonden zoekend om zich heen keken, ongerust over het lot van hun baasje. O’Flynn, Skiddy en de dienstmeisjes staarden met open mond langs de kasteelmuren omhoog, hun gezicht werd door het vuur gehuld in een gouden schijnsel, er blonken tranen in hun ogen. Achter de ramen laaide de gloed van de vlammen hoog op, alsof er op het kasteel een feest werd gegeven dat zijn weerga niet kende. Adeline beefde van schrik en machteloosheid. Niemand kon ook maar iets doen. Het vuur greep zo snel om zich heen dat niets het zou kunnen doven. Het oude kasteel brandde als een tondeldoos. Het enige wat Adeline kon doen, was bidden voor Hubert en haar zussen.

Ze keek zo strak, zo gespannen naar de voordeur dat ze Bertie en Kitty niet zag, die met de bedienden van het jachthuis kwamen aangesneld, in de hoop iets te kunnen doen. Bertie rende het kasteel in, doof voor Kitty’s protesten. Ineens was er een keten van loyale mannen en vrouwen die emmers doorgaven en water tegen de muren gooiden. Maar het was zinloos. Het water kon zelfs de kleinste vlammen niet doven. Toch gingen de blussers door, niet in staat werkeloos toe te kijken. De enige die niets deed, was Adeline. Ze wist dat alleen God hen nog kon helpen.

De deur van het kasteel bleef tergend lang omhuld door rook. De vlammen laaiden steeds hoger op, de rook werd zo dicht dat de blussers zich hoestend, happend naar lucht moesten terugtrekken, de hitte zo intens dat de omstanders het zweet uitbrak, ondanks de ijzige kou. Ineens doemde Bertie op uit de rook, met aan weerskanten een Struikje, half stikkend, bevend, dodelijk geschrokken, maar ongedeerd. Adeline voelde een overweldigende opluchting. Maar toen ze zag dat het Bertie was en besefte dat Hubert zich nog in het kasteel moest bevinden, lieten haar krachten haar in de steek en zakte ze in elkaar.

Kitty haastte zich naar haar toe. ‘Grootmama!’ Ze sloeg haar armen om Adeline heen maar wist niets te zeggen om haar te troosten.

‘Waar is Hubert?’ vroeg Adeline fluisterend. En nog eens: ‘Waar is Hubert?’ Maar ze wist het antwoord al. Ze voelde het. Hubert was er niet meer.