1

 

 

 

 

Graafschap Cork, Ierland, 1910

 

 

Kitty Deverill was negen. Voor andere kinderen, die op een andere dag waren geboren, was hun negende verjaardag niet belangrijker dan hun achtste, of hun tiende. Maar voor Kitty, die was geboren op de negende dag van de negende maand in het jaar 1900, was haar negende verjaardag een heel belangrijk moment geweest. Dat idee had ze niet van haar moeder, de mooie, narcistische Maud. Haar moeder was niet in Kitty geïnteresseerd. Maud had nog twee dochters, die bijna op huwbare leeftijd waren, en een zoon op Eton, die ze aanbad. In de vijf jaar tussen Harry en Kitty had Maud drie miskramen gehad, als gevolg van haar wilde ritten te paard door de heuvels rond Ballinakelly. Want Maud had geweigerd haar pleziertjes op te geven voor een zwangerschap waar ze niet om had gevraagd. Maar hoe wild, hoe roekeloos ze ook door de heuvels joeg, het was haar niet gelukt de komst van haar vierde kind te verhinderen. Tot overmaat van ramp bleek het ook nog een meisje te zijn. Een broos kindje dat veel huilde en dat met haar rode haartjes en doorzichtig bleke huid wel iets weg had van een jong katje. Maud had zich vol weerzin van het kindje afgekeerd en geweigerd zich erover te ontfermen. Sterker nog, ze had vrienden en familie verboden op kraamvisite te komen en was meteen weer meegegaan met de volgende jacht, alsof de geboorte nooit had plaatsgevonden. Voor een vrouw die zo verrukt was van haar eigen schoonheid, vormde een lelijk kind een belediging. Dus nee, het idee dat ze bijzonder of belangrijk was, had Kitty niet van haar moeder.

Het was haar grootmoeder van vaders kant, Lady Adeline Deverill, die haar had verteld dat 1900 als geboortejaar een gunstig voorteken was en dat ook haar geboortedag opmerkelijk was omdat hij zo veel negens bevatte. Kitty was een kind van Mars, zei Adeline wanneer ze samen thee dronken in haar privésalon, een van de weinige kamers in het kasteel waar het altijd warm was. Een kind van Mars… Dat betekende dat haar leven zou worden bepaald door conflicten. God had haar bij het delen van de kaarten een moeilijke hand gegeven, maar dat had hij gedaan in de wetenschap dat Kitty moedig en wijs genoeg zou zijn om de uitdaging aan te kunnen. En Adeline vertelde haar kleindochter nog veel meer. Verhalen over engelen en demonen, die Kitty veel opwindender vond dan de saaie boeken die haar Schotse gouvernante haar voorlas. Zelfs opwindender dan wat de keukenmeiden bespraken – voornamelijk dorpsroddels die Kitty niet begreep omdat ze er nog te jong voor was. Adeline Deverill wíst dingen. Dingen die Kitty’s grootvader welwillend omschreef als ‘geleuter’, waarbij hij zijn blik ten hemel sloeg. Dingen waarmee Kitty’s vader liefdevol de spot dreef en die Kitty’s moeder vervulden met bezorgdheid. Maud Deverill moest niets hebben van verhalen over geesten, vervloekingen en ringen van stenen. Ze had miss Grieve, de Schotse gouvernante, opdracht gegeven Kitty te straffen als bleek dat het kind zich bezighield met wat Maud beschouwde als ‘achterlijk, boers bijgeloof’. Miss Grieve, met haar zuinige mond en haar zuinige klinkers, haalde maar al te graag de rijzweep tevoorschijn om Kitty de striemen in de handen te slaan. Zo kwam het dat het kind zich al jong een zekere geslotenheid had eigengemaakt. Steels als een vos had ze geleerd bepaalde interesses alleen met haar grootmoeder te delen, in Adelines knusse, warme zitkamer waar het rook naar seringen en brandende turf.

Kitty woonde niet in het kasteel, want dat was het domein van haar grootouders. Ooit zou het overgaan op haar ouders, die dan de volgende Lord en Lady Deverill zouden worden in een stamboom die terugging tot de zeventiende eeuw. Langs de rivier, op loopafstand van het kasteel, stond het oude jachthuis. Daar woonde Kitty, onopgemerkt door haar moeder, en haar gouvernante regelmatig te slim af, zodat ze vrij kon rondzwerven door de tuinen en over de hei, waar ze soms met de katholieke kinderen speelde. Als Kitty’s moeder dat had geweten, zou ze op slag onwel zijn geworden en een week nodig hebben gehad om bij te komen van de schrik. Maar Maud had het zo druk met andere dingen dat ze Kitty soms volledig leek te vergeten en geërgerd reageerde wanneer miss Grieve haar aan het bestaan van haar jongste dochter herinnerde.

Kitty’s boezemvriendin en trouwe bondgenoot heette Bridie. Ze was de dochter van Mrs. Doyle, de kokkin van Lady Deverill. Bridie had pikzwart haar en ze was – met een maand verschil – in hetzelfde jaar geboren als Kitty, die haar als een ‘spirituele zus’ beschouwde; vanwege hun geboortejaar en vanwege het feit dat het lot hen had samengebracht op kasteel Deverill, waar Bridie haar moeder hielp met de afwas en aardappels schillen, terwijl Kitty aan de grote houten keukentafel zat en wortels pikte als Mrs. Doyle even niet keek. Ze mochten dan niet dezelfde ouders hebben, maar hun ziel was voor eeuwig met die van de ander verbonden, aldus Kitty. Onder het omhulsel van hun stoffelijke lichaam verschilden ze nauwelijks van elkaar. Dankbaar als ze Kitty was voor haar vriendschap, wilde Bridie dat maar al te graag geloven.

Gezien haar onconventionele levenshouding zag Adeline geen kwaad in de vriendschap tussen de meisjes. Ze was dol op haar bijzondere kleindochter, die in zo veel opzichten op haar leek. In Kitty vond ze een verwante ziel binnen een familie die schamperde over elfen en bang was voor geesten, ook al beweerden ze allemaal dat ze daar niet in geloofden. Adeline was ervan overtuigd dat een ziel zich nestelde in een stoffelijk lichaam om op aarde te kunnen zijn en daar belangrijke lessen te leren voor zijn spirituele ontwikkeling. En dus geloofde ze dat status en rijkdom slechts uiterlijkheden waren, attributen voor een rol, die niets zeiden over de waarde van een mens. In de ogen van Adeline was een zwerver net zoveel waard als een koning en ze behandelde dan ook iedereen met hetzelfde respect. Wat kon het voor kwaad als Kitty en Bridie genoten van elkaars gezelschap? Kitty’s zussen waren te oud om met haar te spelen, en Celia, haar nichtje uit Engeland, kwam alleen ’s zomers logeren, dus het arme kind was eenzaam en had verder geen vriendinnetjes. Zonder Bridie zou Kitty zich misschien wel laten meelokken door dwergen en gnomen, met als gevolg dat ze haar voorgoed kwijtraakten.

Van alle verhalen die Adeline haar vertelde, was er één dat Kitty het mooist vond: de vervloeking van Barton Deverill. De hele familie kende het, maar behalve Kitty’s grootmoeder en Kitty zelf was er niemand die er ook maar enig geloof aan hechtte. Kitty en haar grootmoeder geloofden het niet alleen, ze wisten dat het waar was. En het was die wetenschap waardoor grootmoeder en kleindochter onverbrekelijk met elkaar waren verbonden, want Adeline bezat een gave die ze voor iedereen verborgen hield, zelfs voor haar echtgenoot, maar die Kitty had geërfd.

‘Ik zal je het verhaal vertellen van de Vervloeking van Barton Deverill,’ zei Kitty op een zaterdagmiddag tegen Bridie. Het was winter en ze zaten in hun geheime hol onder de achtertrap – een oude, niet langer gebruikte kast in de bediendenvertrekken van het kasteel. De kaars die Kitty in haar hand hield, verlichtte haar bleke gezicht waardoor haar grote grijze ogen wonderlijk oud leken, als de ogen van een heks. Bridie huiverde. Ze had haar moeder horen vertellen over de Banshee, wier schrille kreet aankondigde dat er spoedig iemand zou sterven.

‘Wie was Barton Deverill?’ vroeg ze. Met haar zangerige Ierse accent klonk ze heel anders dan Kitty die duidelijk articuleerde en een Engelse uitspraak had.

‘Barton was de eerste Lord Deverill. Hij heeft het kasteel laten bouwen.’ Kitty dempte haar stem voor het dramatisch effect. ‘En hij was een bruut.’

‘O? Wat heeft hij dan gedaan?’

‘Hij heeft het kasteel gebouwd op land dat niet van hem was.’

‘Van wie was het dan?’

‘Van de O’Leary’s.’

‘De O’Leary’s?’ Bridies gitzwarte ogen werden groot, er kwam een blos op haar wangen. ‘De O’Leary’s van ónze Jack O’Leary?’

‘Precies. Dus je snapt dat de Deverills en de O’Leary’s niks van elkaar moeten hebben.’

‘Maar wat is er dan gebeurd?’

‘Barton Deverill, mijn voorvader, steunde koning Karel I van Engeland. Toen zijn leger door Cromwell werd verslagen, vluchtte Barton met de koning naar Frankrijk. Jaren later beloonde Karel II, die inmiddels tot koning was gekroond, Barton voor zijn trouw met een titel en het land waarop hij het kasteel bouwde. Vandaar de wapenspreuk van de familie: “Het kasteel van een Deverill is zijn koninkrijk.” Het probleem was dat het ging om land van de O’Leary’s. Dus toen het hun werd afgenomen, sprak de oude heks Maggie O’Leary -’

‘Ze was vast geen echte heks!’ Bridie lachte nerveus.

Maar Kitty bleef ernstig. ‘Ja, dat was ze wel. Ze had een ketel en een zwarte kat die je met één blik van zijn grote ogen in steen kon doen veranderen.’

‘Alleen omdat ze een ketel had, en een kat, was ze nog geen heks!’

‘Maggie O’Leary was een heks. Dat wist iedereen. En ze heeft een vloek uitgesproken over Barton Deverill.’

Nu lachte Bridie niet meer. ‘Wat zei ze dan?’

‘Dat Barton Deverill en al zijn mannelijke erfgenamen kasteel Deverill nooit zouden kunnen verlaten. Dat ze voorgoed tussen de wereld van de doden en de levenden gevangen zouden zitten. Net zo lang tot er weer een O’Leary op het kasteel zou wonen. Dus het is heel erg oneerlijk. Mijn grootpapa en mijn vader moeten hier als geesten blijven ronddolen. Misschien wel voor altijd. Want volgens grootmama is het erg onwaarschijnlijk dat er ooit een Deverill met een O’Leary zal trouwen.’

‘Ach, je weet maar nooit. Ze zijn best deftig tegenwoordig,’ opperde Bridie, denkend aan de vader van Jack O’Leary, die de plaatselijke dierenarts was.

‘Toch zijn ze allemaal verdoemd. Ook Harry, mijn broer.’ Kitty zuchtte. ‘Ze willen het niet geloven, maar ik weet het zeker. En dat vind ik heel akelig.’

‘Dus volgens jou spookt Barton Deverill hier nog steeds rond?’ vroeg Bridie.

Kitty keek haar strak aan. ‘Ja, hij doolt nog steeds door het kasteel. En hij is heel erg ongelukkig.’

‘Dat geloof je toch niet echt?’

‘Natuurlijk wel. Ik weet dat het zo is. Ik kan hem zíén.’ Kitty beet op haar lip. Misschien had ze nu te veel gezegd.

Nu werd Bridie nóg nieuwsgieriger, want ze wist dat haar vriendin altijd eerlijk was. ‘Hoe kan dat nou, als hij een geest is? Hoe kan je hem dan zien?’

Kitty boog zich naar haar toe. ‘Ik kan dode mensen zien,’ fluisterde ze. De kaarsvlam flakkerde griezelig, als om haar bewering te onderschrijven.

Er ging opnieuw een huivering door Bridie heen. ‘Je kan dode mensen zien?’

‘Ja. Ik zie ze de hele tijd.’

‘Dat heb je me nooit verteld.’

‘Omdat ik niet wist of ik je kon vertrouwen.’

‘Hoe zien ze er dan uit, die dode mensen?’

‘Doorzichtig. Sommige licht, sommige donker. Sommige zijn aardig, sommige niet.’ Kitty haalde haar schouders op. ‘Barton Deverill is erg donker. Ik geloof niet dat hij erg aardig was toen hij nog leefde.’

‘Vind je het niet eng?’

‘Nee. Vroeger wel. Maar grootmama heeft me geleerd dat ik niet bang hoef te zijn. Zij ziet ze ook. Het is een gave, zegt ze. Maar ik mag het aan niemand vertellen.’ Ze wreef onbewust met haar duim over de palm van haar andere hand.

‘Misschien sluiten ze je wel op.’ Bridies stem beefde. ‘Want dat doen ze. In dat gebouw van rode baksteen, in Cork. Daar sluiten ze mensen wel voor minder op. En ze komen er nooit meer uit. Nooit meer.’

‘Dan kun je het maar beter aan niemand vertellen.’

‘Nee, natuurlijk niet!’

Kitty klaarde op. ‘Wil je er een zien?’

‘Een geest?’

‘Ja. Barton Deverill.’

Alle kleur trok weg uit Bridies wangen. ‘Ik weet het niet…’

‘Kom mee, dan zal ik je aan hem voorstellen.’ Kitty blies de kaars uit en duwde de deur open.

De twee meisjes haastten zich de gang door. Afgezien van de kleur van hun haar hadden ze zusjes kunnen zijn. Ze waren even lang, met hetzelfde postuur. De overeenkomst hield echter op bij hun kleren. Kitty had een jurk van witte zijde en kant, met een lichtblauwe strik om haar middel. De bruine jurk van Bridie was een hobbezak van grove, harde wol. Kitty droeg dikke zwarte kousen en zwarte rijglaarsjes, Bridie liep op blote voeten. Kitty’s haar werd door haar gouvernante geborsteld en met lint uit haar gezicht gebonden. Dat van Bridie zag er ongewassen uit, het zat vol klitten en hing bijna tot op haar middel. Naast die uiterlijkheden was er ook een opmerkelijk verschil in de manier waarop de meisjes naar de wereld om zich heen keken. Kitty met de zelfverzekerde, enigszins hautaine blik van een kind uit een geprivilegieerd milieu dat alle voorrechten die het genoot als vanzelfsprekend beschouwde. Maar in Bridies ogen lag de enigszins verwilderde uitdrukking van een kind dat opgroeide in armoede, een kind voor wie niets vanzelf sprak. De kloof die er tussen de kinderen gaapte werd echter overbrugd door een diepgewortelde behoefte van Kitty. Zonder de liefdevolle aanwezigheid van haar grootouders en de sporadische, maar oprechte aandacht van haar vader – wanneer hij niet op jacht was of bij de paardenrennen – zou ze weinig warmte in haar bestaan hebben gekend. Dat zorgde voor evenwicht in de vriendschap, want Kitty had Bridie net zo hard nodig als andersom.

Terwijl Kitty zich nooit rekenschap gaf van de verschillen tussen hen, was Bridie zich daar scherp van bewust, doordat haar ouders en haar broers zich maar al te vaak beklaagden over hun lot. Bridie was echter te zeer op Kitty gesteld om jaloers te zijn. Bovendien voelde ze zich gevleid door haar vriendschap en wilde ze die niet verliezen. Dus ze aanvaardde haar lot met de willoze berusting van een schaap.

Terwijl Kitty en Bridie zich de trap op haastten, hoorden ze Mrs. Doyle mopperen op een van de keukenmeiden. Ze hielden zich muisstil, want als ze werden betrapt, was het gedaan met de pret en werd Bridie aan de afwas gezet.

Niemand beklom ooit de trap van de westelijke toren. Boven in het kasteel was het kil en vochtig, en de houten wenteltrap moest nodig gerepareerd worden. Twee van de treden hadden het begeven, zodat Kitty en Bridie een grote stap moesten nemen om het gat te overbruggen. Bridie voelde zich opgelucht. Hier zou niemand haar zoeken. Toen ze bij de zware deur boven aan de trap kwamen, duwde Kitty hem open en keek om de hoek. ‘Kom mee,’ fluisterde ze over haar schouder naar haar vriendin. ‘En je hoeft niet bang te zijn. Hij doet niks.’

Bridies hart sloeg op hol. Zou ze echt een geest te zien krijgen? Kitty klonk zo stellig. Aarzelend, vol gespannen verwachting volgde Bridie haar de kamer in, waar ze zag dat Kitty glimlachte naar een sjofele, oude leunstoel, alsof er iemand in zat. Maar Bridie zag niets. Alleen de stoel, bekleed met bordeauxrode zijde, verschoten van ouderdom. Het ontging haar niet dat het in de kamer kouder was dan in de rest van het kasteel, dus ze sloeg huiverend haar armen over elkaar.

‘Nou, wat vind je?’ vroeg Kitty.

‘Ik zie niks,’ antwoordde Bridie hevig teleurgesteld.

‘Hij zit dáár!’ Kitty wees naar de stoel. ‘Kijk nou eens goed!’

Bridie tuurde, en tuurde, tot ze tranen in haar ogen kreeg. ‘Ik geloof je. Maar ik zie alleen een stoel.’

Nu was ook Kitty zichtbaar teleurgesteld. Ze keek naar de man die met een dreigende frons op zijn gezicht in de leunstoel zat. Zijn voeten lagen op een kruk, zijn handen op zijn dikke buik. Hoe was het mogelijk dat zij hem zo duidelijk kon zien en Bridie niet? ‘Hij zit recht voor je!’ Ze keerde zich naar Barton Deverill. ‘Dit is Bridie, mijn vriendin. Ze kan u niet zien.’

Barton schudde zijn hoofd en rolde met zijn ogen. Dat verbaasde hem niet. In de bijna tweehonderd jaar dat hij al in de toren gevangen zat, was er maar een enkeling geweest die hem had gezien. En doorgaans onbedoeld. Aanvankelijk had hij het bestaan als geest wel amusant gevonden, maar inmiddels had hij er schoon genoeg van generaties Deverills te zien komen en gaan. En hij was grondig uitgekeken op de Deverills die, net als hij, tot een bestaan als geest in het kasteel waren veroordeeld. Hij stelde geen prijs op hun gezelschap, maar er doolden nu al zo veel wrokkige Lords Deverill door de gangen dat hij hen nauwelijks kon ontlopen. Alleen hier, in de toren, was hij van hen verlost. Alleen hier had hij geen last van hun woede wanneer ze na hun dood ontdekten dat de vervloeking van Barton Deverill geen familielegende was, maar een onontkoombare werkelijkheid. Als ze dat eerder hadden geweten zouden ze maar al te graag genoegen hebben genomen met een O’Leary als bruid, want dan zouden ze na hun dood eindelijk rust hebben gekregen, als vrije ziel in het paradijs.

Barton keerde zich blasé naar dat vreemde kleine meisje. Haar gezicht zag rood van verontwaardiging, alsof het zíjn schuld was dat haar vriendinnetje – het kind zag eruit als een pauper – hem niet kon zien. Met een zucht sloeg hij zijn armen over elkaar. Hij was niet in de stemming voor een gesprek. Dat ze af en toe bij hem langskwam, betekende nog niet dat ze vrienden waren. En het gaf haar al helemaal niet het recht hem aan anderen te laten zien, alsof hij een exotisch wild dier was in een menagerie.

Kitty keek hem na toen hij opstond en door de muur verdween. ‘Hij is weg.’ Ze liet verslagen haar schouders hangen.

‘Waar is hij naartoe?’

‘Dat weet ik niet. Hij is altijd erg chagrijnig, maar dat zou ik ook zijn als ik gevangen zat tussen de werelden.’

‘Zullen we gaan?’ vroeg Bridie klappertandend.

Kitty zuchtte. ‘Ja, we kunnen weinig anders.’ Ze daalden de wenteltrap af. ‘Je vertelt het aan niemand, hè?’

‘Dat beloof ik. Op mijn erewoord,’ antwoordde Bridie ernstig, maar ze vroeg zich ineens wel af of haar vriendinnetje misschien een wat al te levendige fantasie had.

 

Beneden in de keuken rolde Mrs. Doyle met vaardige handen boterballetjes, terwijl een stel schriele keukenmeiden druk bezig was met aardappels schillen, eieren kloppen en gevogelte plukken voor het diner. Lady Deverill had die avond behalve Kitty’s ouders Bertie en Maud, ook haar twee ongetrouwde zussen Laurel en Hazel uitgenodigd – de Struikjes, zoals ze liefkozend werden genoemd, vanwege hun namen, die respectievelijk laurier en hazelaar betekenden – en de dominee met zijn vrouw. De dominee kwam eens per maand, omdat Lady Deverill dat als haar plicht beschouwde. Ze vond zijn aanwezigheid echter ook een beproeving, want hij was een inhalige, pompeuze man die er niet voor terugdeinsde om tijdens het diner ongevraagd een preek af te steken. Lady Deverill had geen hoge dunk van hem, maar als Doyenne van Ballinakelly en lid van de Church of Ireland kon ze niet onder die etentjes uit. En dus instrueerde ze de kokkin, ze haalde bloemen uit de kassen en ze nodigde – een beetje opstandig – ook haar zussen uit om de dominee bezig te houden met hun weinig boeiende, maar onafgebroken gekwetter.

Toen Mrs. Doyle haar dochter in de gaten kreeg, verscheen er een afkeurende uitdrukking op haar gezicht. ‘Wat loop je te niksen, Bridie. Zie je niet hoe druk ik het heb? Vooruit, maak jezelf eens nuttig.’ Ze hield een patrijs omhoog die geplukt moest worden. Bridie trok een lelijk gezicht naar Kitty, maar ging met de patrijs bij de keukenmeiden aan de lange eiken tafel zitten. Kitty bleef in de deuropening staan. Terwijl Mrs. Doyle naar haar smalle, bleke gezichtje keek, met de gesloten blik en de vluchtige glimlach alsof ze geheimen kende die niemand wist, vroeg ze zich af wat het kind dacht. Iets in haar ogen bezorgde Mrs. Doyle een gevoel van onbehagen, bijna van onbestemde angst. Ze vond het niet erg dat haar dochter met Kitty speelde, maar ze wist dat hun vriendschap geen toekomst had; dat de meisjes onvermijdelijk uit elkaar zouden groeien. En dan zou Bridie met lege handen achterblijven, bezeerd en verdrietig door Kitty’s afwijzing. Mrs. Doyle liep terug naar haar boterballetjes. Toen ze weer opkeek was Kitty verdwenen.