31

 

 

 

 

Londen, Engeland, 1925

 

 

Londen zag eruit als een magisch koninkrijk van suiker. De straten waren bedekt met een dik pak sneeuw en de vlokken dwarrelden nog steeds uit de hemel, dansend op de wind, als vergulde veren in het gouden schijnsel van de straatlantaarns. Ze daalden neer op de kale takken van platanen en paardenkastanjes, en ze vormden een beschermende deken op de voorjaarsbollen die diep onder de grond hun winterslaap hielden, net als de muizen en egels in hun warme holen.

Kitty keek uit het raam van haar huis aan Ladbroke Square in Notting Hill. Het was geen deftige buurt waar ze woonden, maar dat kon haar niet schelen. De landerijen van de familie Ladbroke die halverwege de negentiende eeuw bouwrijp waren gemaakt, hadden een chique buitenwijk van Londen moeten worden, maar vooralsnog gaven de rijke Londenaren de voorkeur aan Mayfair en Belgravia, dichter bij het centrum. De buurt sprak echter wel de hogere middenklasse aan, vanwege de royale huizen in de stijl van Belgravia, voor een fractie van de prijs. Kitty vond het alleen al heerlijk dat ze er ver genoeg weg zat van haar moeder, die tijdens het uitgaansseizoen bij Victoria en Eric in Belgravia woonde, en de rest van het jaar in hun landhuis in Kent. Haar vader kwam alleen naar Londen voor bijzondere gelegenheden, zoals Royal Ascot en het huwelijk van Harry. Wonen deed hij in het jachthuis, in Ballinakelly, waar zijn vrouw sinds de brand geen voet meer over de drempel had gezet. Kitty had taal noch teken van hem vernomen. Hij had niet eens de moeite genomen aanwezig te zijn bij haar huwelijk. Ze voelde zich bezeerd en gekwetst door zijn afwijzing, maar ze was het gewend om haar verdriet diep weg te stoppen. Bovendien putte ze troost uit de liefde van de kleine Jack en van Robert. Adeline was te zwak geweest om de reis te maken, maar ze schreef Kitty regelmatig. En Kitty koesterde haar brieven.

Het was inmiddels vijf maanden sinds hun terugkeer uit Florence. Vijf maanden nadat ze Robert over Michael Doyle had verteld. Vijf maanden van geduld, compassie en terughoudendheid die een enorme beproeving moesten betekenen voor haar kersverse echtgenoot. Maar Kitty kon het niet verdragen dat hij haar aanraakte. Het zou ooit wel veranderen, stelde ze hem gerust. Maar wanneer ze in bed naar het plafond lag te staren, vroeg ze zich soms af óf het wel ooit zou veranderen. Want Michael Doyle had haar die ochtend van meer beroofd dan alleen haar maagdelijkheid. Hij had haar ook haar kern, haar diepste wezen ontnomen.

Kitty hield niet van Robert zoals ze van Jack hield, en ze verwachtte niet dat haar gevoelens voor hem ooit zouden veranderen. De liefde tussen haar en Jack was gesmeed in de onschuld van de jeugd en dieper geworteld geraakt met elke beproeving waarmee God hun had geconfronteerd. Daarmee zou Robert nooit kunnen wedijveren. Maar hij was een toegewijde vader voor de kleine Jack en het kind hield onvoorwaardelijk van hem. Kitty hoopte dat zij, met het verstrijken van de jaren, ook zou leren zo onvoorwaardelijk van hem te houden.

Zodra het licht was liep ze naar buiten, de dwarrelende sneeuw in, warm ingepakt in haar dikke jas. De tuinen lagen er stil en ongerept bij. Een roodborstje hipte rond, op zoek naar eten, en liet nauwelijks afdrukken na in de sneeuw. Helemaal boven in een sparrenboom keek een merel op haar neer. Kitty snoof diep de tintelfrisse lucht op, genietend van de schoonheid van die verborgen witte wereld, in het hart van de drukke stad. Ze slaakte een diepe zucht, haar rusteloosheid verdween in de dichte, vochtige mist. Terwijl ze daar stond, midden in de tuin, en toeliet dat de eeuwige stilte van de natuur weerklank vond bij de eeuwige stilte binnen in haar, stroomde de spanning uit haar schouders. O, wat miste ze de natuur, het bos, de velden!

Plotseling trok een glinstering haar aandacht. Toen ze beter keek, zag ze tot haar verwondering een kleine, glanzende bol boven de struiken dansen. Een natuurgeest, besefte ze onmiddellijk. Die had ze niet meer gezien sinds ze een klein meisje was. Destijds waren de tuinen van Kasteel Deverill het speelterrein van de kleine wezentjes geweest en hadden ze gedanst tussen de bloemen. Met stijgende opwinding liep Kitty langzaam door de sneeuw en liet ze zich op haar hurken zakken, glimlachend om de onschuld van haar lang vervlogen jeugd.

En op dat moment, toen ze eindelijk haar gave herontdekte, wist ze ineens heel zeker dat haar toekomst niet hier lag, in de steenwoestenij van een wereldstad, maar op kasteel Deverill. Ze voelde vreugde opborrelen in haar hart, als de kabbelende beek die zich door Ballinakelly naar zee slingerde. Plotseling lachte ze hardop. De merel in de spar begon te zingen, het roodborstje vloog op en verdween in de besneeuwde struiken. Het deed er niet toe wat haar vader vond, besefte ze. Het maakte niet uit dat het kasteel niet langer geschikt was voor bewoning. Ze hoorde daar. Dat was de plek die ze onvoorwaardelijk liefhad. En ze zou nergens anders echt gelukkig kunnen zijn.

Vervuld van nieuwe hoop haastte ze zich naar huis terug. Robert zat met de kranten aan de eettafel. Toen ze binnenkwam keek hij verrast op van The Times. Hij had haar sinds hun trouwdag niet zo stralend gezien. ‘Robert!’ Ze viel hem om de hals en dwong hem de krant neer te leggen. ‘Weet je nog dat je zei dat je me Ierland zou geven, als je dat kon?’

‘Ja?’ Hij nam zijn leesbril af.

‘Nou, dat kun je.’

‘O ja?’

Ze trok een stoel naar achteren en ging naast hem zitten. ‘Ik wil naar huis. Ik weet zeker dat we daar gelukkig zullen zijn. Jij kunt er schrijven. Ierland zal je meer inspireren dan deze sombere stad.’

Robert streek haar glimlachend over haar wang. ‘Als jij terugwilt naar Ierland, dan gaan we.’

‘Ik wil dat Jack weet waar hij vandaan komt. Kasteel Deverill zit in zijn bloed. Maar dat betekent dat jij met papa moet gaan praten. Naar jou luistert hij. Dat weet ik zeker. Het huis van oom Rupert staat leeg. Al tien jaar. Volgens Elspeth zijn alle ramen en deuren dichtgetimmerd. Nadat oom Rupert was gesneuveld, kon grootmama het niet opbrengen er naar binnen te gaan. Dus ze heeft het huis gelaten zoals het was. Mijn vader is gemachtigd om het aan mij te geven. En als jij hem dat vraagt, weet ik zeker dat hij het doet.’

Robert wilde het haar zo graag naar de zin maken, dat hij onmiddellijk aan de slag ging om hun overtocht te regelen. Ze besloten niemand over hun plannen te vertellen. Ze zouden in alle stilte vertrekken en pas wanneer alles geregeld was, zouden ze Harry, Beatrice en Celia inlichten. Kitty begon te pakken, geholpen door haar kamenier. Toen alles in gereedheid was, vertrokken ze uit Londen, met de kleine Jack en zijn Nanny, en met Kitty’s kamenier en Bridgeman, Roberts persoonlijke bediende – een bescheiden huishouden, mogelijk gemaakt door het eveneens bescheiden jaargeld dat Robert van zijn vader kreeg. Robert zou de rest van het huishouden laten overkomen zodra ze een huis hadden gevonden. Tot het zover was, zouden ze bij Elspeth en Peter logeren.

 

Toen Kitty van de boot stapte en voet op Ierse bodem zette, werd ze overweldigd door het verlangen dat ze zo lang, zo diep had weggestopt. Ze kreeg tranen in haar ogen, van vreugde en dankbaarheid. Terwijl ze haar gezicht ophief naar de zachte regen, voelde ze haar hart opengaan, als een klaproos die zich opende voor de koesterende warmte van de zon. Ze was eindelijk weer thuis.

Elspeth had hun chauffeur met de auto gestuurd om hen te halen. Bridgeman zou in een taxi volgen met de bagage. Kitty ging op de achterbank zitten, met Roberts hand in de hare, en keek uit het raampje naar de groenfluwelen heuvels waarvan de top in mist was gehuld. De bomen waren kaal, hun knoestige takken glinsterden in de druilerige regen. Grote zwarte roeken hipten op het dak van een verlaten boerderij. Koeien liepen te grazen op velden met sappig gras, wollige schapen tekenden zich als witte stippen af op de hellingen en tussen de rotsblokken. Kitty was te ontroerd om ook maar een woord te kunnen uitbrengen. Af en toe legde ze zuchtend een hand op haar hart, alsof elke nieuwe aanblik herinneringen opriep die ze wilde koesteren en vasthouden. Ondanks de gewelddadige strijd die er was uitgevochten, bezat Ierland nog altijd het vermogen haar met zijn onvergankelijke schoonheid tot in het diepst van haar ziel te beroeren.

Het kasteel van Peter en Elspeth MacCartain was een verweerde, weinig aantrekkelijke, oude kolos in neo-palladiaanse stijl. De grijze muren waren somber en grimmig, de hoge ramen leken bewolkt, als de ogen van een oude man. Het gebouw stond boven op een heuvel, zonder bomen die zorgden voor een fraaie omlijsting en die het beschutten tegen de felle winterstormen. Het bood een geïsoleerde, verlaten aanblik, overgeleverd aan de tijd die het geleidelijk had beroofd van zijn glans, als een generaal die door zijn manschappen in de steek was gelaten. Ooit had het kunnen wedijveren met kasteel Deverill, maar de tuinen waren verdwenen, net als de liefdevol onderhouden gazons. Niets wees nog op de vroegere luister. Het werd slechts omringd door velden met schapen. Kitty voelde zich overweldigd door verdriet, alsof het kasteel symbool stond voor alles wat de Anglo-Ierse gemeenschap in de Onafhankelijkheidsoorlog had verloren.

Zodra de auto stopte, vloog de voordeur open en haastte Elspeth zich de treden af. Ze omhelsde haar zuster uitbundig en gunde zich amper de tijd om adem te halen. ‘Wat heerlijk dat jullie er zijn! Wat fijn om jullie en de kleine Jack bij ons te hebben. We gaan er een heerlijke tijd van maken! Peter heeft een perfecte merrie voor je, Kitty. Je zult er verrukt van zijn, dat weet ik zeker. Ze loopt als de wind! En jullie willen natuurlijk jagen. Het stikt hier van de watersnippen, Robert. Jaag jij ook? Dat kan ik me niet meer herinneren. Kom binnen! In de salon brandt de haard.’ Ze lachte verontschuldigend. ‘We gebruiken maar een beperkt aantal kamers, want het is hier ’s winters zo koud! Dus we rennen als opgeschrikte muizen van het ene vertrek naar het andere. En het is hier ook nogal vochtig. Maar dat vind je niet erg, hè Kitty?’

Ze betraden de hal, waar het net zo kil was als buiten, ondanks de tot op de draad versleten tapijten op de plavuizenvloer. De enorme haard was leeg. Aan de muren hingen wapenrustingen en stoffige portretten van voorouders, gekleed in fraaie zijden stoffen, als om de bewoners te herinneren aan hun illustere erfenis, die inmiddels net zo sjofel en haveloos was als het mottige wandtapijt met daarop de geschiedenis van het geslacht MacCartain, aan de muur tegenover de haard. Alles ademde een sfeer van vergane glorie die Maud met afschuw zou hebben vervuld. Het ontging Kitty niet dat er geen butler was om hen te ontvangen. En zelfs als die er wel was geweest, zou ze hebben geaarzeld haar jas af te geven. Een smoezelig dienstmeisje verscheen om Nanny en de kleine Jack hun kamer te wijzen. Toen Robert zei dat hun bagage elk moment kon arriveren, knipperde ze onnozel met haar ogen, als een brave, maar dommige koe.

De salon was verrassend gezellig. Het leek wel alsof Elspeth en Peter alleen deze kamer gebruikten, dacht Kitty, want dankzij het laaiende turfvuur was het er heerlijk warm, en het stond er vol met boeken, familiekiekjes, snuisterijen en andere spulletjes van een echtpaar dat niets weggooide. In de rugleuning van de bank zat een gat, dat Elspeth trachtte te camoufleren met een kussen. De fluwelen bekleding op de stoelen was op de armleuningen kaalgesleten en zat onder de vlekken. Geld om de meubels op te knappen was er blijkbaar niet.

Peter kwam de kamer binnen, gevolgd door twee grote honden. Hij had een blozend gezicht van het buitenleven, zijn laarzen maakten moddervlekken op het tapijt, zijn tweed jas zag er net zo sjofel uit als de jassen die Hubert had gedragen. Hij omhelsde Kitty hartelijk en schudde Robert de hand. ‘Welkom op kasteel Dunderry,’ zei hij joviaal. ‘Hebben jullie nog niets te drinken?’ vroeg hij verschrikt bij het zien van Roberts lege handen. ‘Waar is O’Malley?’

‘Die parkeert de auto, schat.’ Elspeth keerde zich met een schaapachtig gezicht naar Kitty. ‘O’Malley is onze butler, chauffeur en manusje-van-alles. Hij is geweldig. En hij kan alles.’

‘Behalve op twee plekken tegelijk zijn,’ zei Peter laconiek. ‘Wat mag ik jullie inschenken? Sherry? Whiskey-soda?’

‘Kitty wil sherry, denk ik,’ antwoordde Robert.

‘Dan doe ik met jou mee met een glas whiskey,’ zei Peter opgewekt. Hij trok een modderspoor naar het blad met karaffen en drankflessen, helemaal aan de andere kant van het vertrek, naast een haveloze vleugel. ‘Hoe was de reis? Jullie hadden vast een ruwe zee.’

‘Erg ruw,’ zei Kitty. ‘Maar het is heerlijk om terug te zijn.’

‘Ierland verandert niet, hè?’ zei Elspeth. ‘De generaties volgen elkaar op en doen elkaar de afschuwelijkste dingen aan, maar Ierland blijft hetzelfde. Al duizenden jaren lang.’

Kitty ging bij het vuur zitten. Een van de brokken turf was over het rooster naar voren geschoven, zodat de rook de kamer in walmde, maar Elspeth noch Peter leek het te merken. ‘Hebben jullie papa nog gezien?’ Kitty probeerde de rook weg te wuiven.

‘Ja, maar je moet niet schrikken. Hij is erg veranderd,’ vertelde Elspeth met een diepe fronsrimpel op haar voorhoofd. ‘Hij drinkt te veel. En je weet nooit hoe hij reageert. Soms is hij redelijk, soms is er geen land met hem te bezeilen. Allemaal erg onaangenaam. Grootmama gaat nog altijd naar de toren en zit de hele dag in zichzelf te praten. Triest, anders kan ik het niet noemen. Het is allemaal zo veranderd. Ik ga elke dag bij de Struikjes langs. Je moet maar gauw een keer meegaan. Dat zullen ze heerlijk vinden. Ze komen de deur nauwelijks meer uit, dus ik doe de boodschappen en zorg dat ze alles hebben. In hun ogen heeft heel Ballinakelly het op ze gemunt, ook al heb ik ze al honderd keer verteld dat de oorlog voorbij is en dat de Ieren nu alleen nog ruzie hebben met elkaar. Dat wij, als Anglo-Ieren, hier volkomen veilig zijn. Veiliger dan ooit, zou ik bijna zeggen. Maar de Struikjes missen het Britse Leger en ze klagen dat er in Ballinakelly een sfeer van onrust en wantrouwen heerst.’

‘Ik wil vandaag meteen naar grootmama,’ zei Kitty. ‘En ik dacht dat Robert dan misschien met papa kon gaan praten over het huis van oom Rupert. Want ik wil jou en Peter niet te lang tot last zijn.’

‘Dat zijn jullie niet,’ protesteerde Elspeth. ‘We hebben hier zo naar uitgekeken.’

Peter gaf hun een glas sherry. ‘Ik breng Kitty wel even,’ stelde hij voor.

‘Als je het niet erg vindt, spreek ik liever daar af,’ zei Kitty. Ze wilde alleen zijn wanneer ze terugging naar kasteel Deverill. ‘Elspeth zei dat je een perfect paard voor me hebt,’ voegde ze er hoopvol aan toe.

‘Dat klopt. Tempest. En ze loopt als de wind.’

‘Dat had ik ook al gehoord. Dus ik verheug me op een rit door de bossen. Net als vroeger.’

Elspeth glimlachte verlegen. ‘Ik zou anders wel met je mee zijn gegaan.’ Ze legde een hand op haar buik. ‘Maar ik ben weer in verwachting.’

‘O Elspeth!’ riep Kitty uit. ‘Je derde!’

‘Het is nog erg pril, maar ik wilde het jou als eerste vertellen.’

Peter hief zijn glas. ‘Op mijn knappe vrouw,’ zei hij stralend. Robert en Kitty volgden zijn voorbeeld. ‘En de volgende keer toosten we op jou,’ voegde Peter eraan toe, tegen Kitty.

Ze dwong zichzelf te glimlachen. ‘Wanneer zullen we gaan?’ vroeg ze toen haastig.

‘Na de lunch. Ik neem Robert mee in de auto. Kitty, jou zien we daar. En jij gaat even rusten, liefste.’

‘Dan laat ik Kitty voor de lunch het huis zien. En ik ga haar voorstellen aan haar neefjes!’ Elspeth keerde zich naar haar zus. ‘Het kasteel is nogal vervallen, ben ik bang. Maar ik vind het hier heerlijk. En Peter en ik zijn zo gelukkig met de jongens.’ Ze klopte zachtjes op haar buik. ‘Ik hoop echt dat het nu een meisje wordt. En ik zal haar koesteren zoals een moeder haar dochter hoort te koesteren!’

‘Dus mama weet het nog niet?’

Elspeth grijnsde. ‘Ze krijgt het pas te horen als het zover is. Na de geboorte van de jongens stuurde ze alleen een onpersoonlijk gelukstelegram. En ze heeft nooit enige moeite gedaan om ze te leren kennen.’

‘Kom mee, want ík wil John en Jasper wel leren kennen.’ Kitty stond op. ‘Laten we maar ophouden over mama. Daar worden we niet vrolijk van. Ik wil alles zien! Het huis, de kinderen, alles!’

Later die middag reed ze, in een lange broek met een tweed jasje en rijlaarzen, door de heuvels naar kasteel Deverill. Niet langer in amazonezit. De laatste keer dat ze in het zadel een lange rok had gedragen, was op de dag dat ze Michael Doyle ter verantwoording had geroepen. Toen ze daarna thuiskwam, had ze haar rijkostuum uitgetrokken, als een slang die zijn huid afwierp, en het in de kachel van de vergetelheid gegooid, samen met wat er die ochtend was gebeurd. De vrouw die ze toen was geweest, zou ze nooit meer zijn. Aan haar schrijlingse zit ontleende ze een geruststellend gevoel van controle en het besef dat ze zich had losgemaakt van het meisje dat destijds had opgehouden te bestaan.

Toen de verkoolde ruïnes in zicht kwamen was het alsof haar keel werd dichtgesnoerd door emotie. Ze hield haar paard in en keek verdwaasd, met betraande ogen naar wat eens haar thuis was geweest, verloren oprijzend uit de mist die kwam aanrollen over het water. Zoals het daar lag, genesteld tussen de bomen, keek het met doffe ogen waaruit het leven was verdwenen, neer op de tuinen waar de herinneringen aan zijn glorietijd verspreid lagen tussen de rotsblokken en de kraaien die tussen het onkruid rondhipten. Achter de doffe ramen was nergens een teken van leven te ontdekken. Alleen uit de schoorsteen van de westelijke vleugel kringelde rook omhoog die door de genadeloze wind werd meegesleurd.

Zo snel als ze kon galoppeerde Kitty de heuvel af, de velden over. Moeiteloos dreef ze het paard over de muur. Op wat ooit het croquetveld was, hield ze de teugels in, steeg af en bond het paard aan een boom. Diep inademend, alsof ze daar kracht aan hoopte te ontlenen, liet ze haar blik over de ruïnes gaan, vechtend tegen de herinneringen die als geesten uit alle hoeken en gaten tevoorschijn kwamen. Bedrukt en verdrietig liep ze naar de oude keukendeur. Binnen was veel gespaard gebleven. De gang met de plavuizen zag er nog net zo uit als toen Kitty en Bridie er als kinderen doorheen renden. De kast onder de trap, waarin ze zich hadden verstopt, was er ook nog. De keuken zelf, waar Mrs. Doyle voor de familie had gekookt en waar dienstmeisjes en livreiknechten met zware dienbladen af en aan waren gelopen, was bedekt met een dikke laag stof. In het midden stond nog altijd de lange eiken tafel, de potten en pannen hingen aan het rek boven het koude fornuis besprenkeld met as. En ook de hoge kasten en ladeblokken waren onbeschadigd. Een oase, een plekje waar alles nog normaal leek. Kitty verwachtte bijna dat Mrs. Doyle de provisiekamer uit zou komen en haar verbaasd zou aankijken. Wat staat u me nou aan te kijken, miss Kitty? Ziet u niet dat ik het druk heb?

Maar toen ze de trap beklom, hing daar een zware brandlucht. Ze opende de groene personeelsdeur naar de vertrekken van haar grootouders en zag dat alles was bedekt met een dikke laag roet. De rommel en het puin lagen hoog opgestapeld, blootgesteld aan de elementen. En aan de kraaien die nog altijd kleine schatten vonden tussen de brokstukken. Hier en daar was een stuk muur te zien dat niet door het vuur was aangetast, een glimp van hoe het kasteel ooit was geweest, een flard van vroeger waar Kitty zich weemoedig aan vastklampte. Duizelig van verdriet klom ze nog verder naar boven, naar de kleine kamer in de westelijke toren waar ze zich zo vaak had verstopt met Celia en Bridie, en waar ze regelmatig een praatje had gemaakt met Barton Deverill in zijn fauteuil, met zijn voeten op het krukje.

Ze hoorde de stem van haar grootmoeder al voordat ze de kamer binnenging. Zangerig, van hoog naar laag en weer terug, terwijl ze opgewekt met Hubert herinneringen ophaalde bij het turfvuur, alsof ze nog net als vroeger in de bibliotheek zaten. Kitty smoorde een snik en duwde de deur open. Adeline keek op, haar ogen werden groot, haar gezicht begon te stralen. ‘Ik zei net tegen Hubert dat we je al zo’n tijd niet hadden gezien. Waar zat je, kindje? Ben je mee geweest met de jacht? Het is er heerlijk weer voor, zeggen ze. Hubert heeft vanmorgen wat watersnippen geschoten. Het schijnt ervan te wemelen in het moeras. En de honden weten ze zo behendig uit het water te halen en te apporteren!’

Kitty knipperde haar tranen weg, ze ging naast de stoel op haar knieën zitten en liet zich door haar grootmoeder over haar hoofd strijken. ‘Ik heb u gemist.’ Ze keek in het gezicht dat zo lang jong was gebleven, maar dat ineens oud leek, alsof de tijd haar was vergeten maar nu haast maakte om de verloren jaren in te halen.

‘Ik had prachtig rood haar, net als jij, toen ik jong was. In mijn tijd moest ik het natuurlijk opsteken, maar zodra ik uit het zicht was trok ik de linten eruit en liet ik het los hangen.’ Ze woelde door Kitty’s haar. ‘Je moeder heeft je haar nooit mooi gevonden. Sterker nog, ze vond het lelijk. Ze wist niet dat het was gemaakt van gesponnen goud en zonnestralen. Ik heb Maud nooit gemogen. En toen je vader met haar trouwde was ik er niet gerust op. Want ik keek door haar heen. Ik zag hoe ze werkelijk was. Maar mannen laten zich nu eenmaal verblinden door schoonheid. Maud was een en al uiterlijke schijn en ambitie. En toen kwam de hertog van Rothmeade die haar het hoofd op hol joeg. Ik weet eigenlijk niet of ze van hém hield, of van zijn titel. Maar volgens mij zou ze er met hem vandoor zijn gegaan, als ze niet van jou in verwachting was geweest.’

Kitty schoot overeind. Een vage herinnering aan iets wat de Struikjes ooit hadden gezegd, kwam bij haar op. ‘Grootmama, over wie hebt u het?’

‘Over de hertog van Rothmeade. Erg knap, een geweldig ruiter en een goede vriend van Bertie. Hij logeerde regelmatig op het kasteel om te jagen. Dan ging Maud ook altijd mee. Soms wel drie keer in de week. Vandaar al die miskramen na de geboorte van Harry. Ze was er zo op gebrand om bij de hertog te zijn, dat ze zich op geen enkele manier ontzag. Want de hertog was ook bijzonder van haar gecharmeerd. En toen raakte ze zwanger van jou. Maar wat ze ook deed, over hoeveel beken en hagen ze ook sprong, jij bleef waar je was! Alleen rotte appels vallen van de boom. En jij was de beste appel in de hele boomgaard. Eddie Rothmeade brak met haar omdat ze in verwachting was. Ik heb ze horen praten. Want ik stond in de kas. Hij was razend. Blijkbaar had Maud gedaan alsof haar huwelijk met Bertie alleen nog op papier bestond. Ze kon manipuleren als geen ander.’ Adeline vernauwde haar ogen tot spleetjes. ‘Ik denk dat ze zelfs Harry in de steek zou hebben gelaten als de hertog haar dat had gevraagd. Zo verrukt was ze van hem. Maar hij brak met haar en heeft nooit meer iets van zich laten horen. Eerlijk gezegd denk ik dat hij er toch al een streep onder wilde zetten en dat hij jou als excuus heeft gebruikt.’

Kitty was stomverbaasd. Ze wist niet wat ze moest zeggen. ‘Wil je een plak cake? Hij is erg lekker,’ vervolgde Adeline. ‘Mrs. Doyle bakt de verrukkelijkste portercake.’ Kitty keek de kamer rond. Er was geen cake te zien. ‘Hubert wil graag een robber bridge spelen. De Struikjes komen beneden zodra ze klaar zijn. Laurel zit altijd zo lang in bad. En kolonel Manley komt ook eten. Zou hij het leuk vinden om te bridgen? Wat denk jij, Hubert?’ Adeline keek naar de stoel tegenover de hare, alsof ze luisterde naar wat Hubert antwoordde. Het was zo lang geleden dat Kitty voor het laatst een geest had gezien dat ze bijna verrast was toen Hubert zichtbaar werd. Een vluchtige, wazige, maar duidelijk herkenbare verschijning.

‘Het duurt niet lang meer,’ zei hij, waarop Kitty angstig naar haar grootmoeder keek.

‘Leuk. Een robber bridge. Ik doe mee.’ Ze legde haar hand op Adelines schoot en sloot haar ogen om haar tranen terug te dringen. ‘Hebt u nog cannabis, grootmama? Ik lust wel een kop cannabisthee. Net als vroeger, in de bibliotheek. Ach, we hebben wat afgepraat. En gelachen. En geroddeld! Wat een heerlijke tijd was dat.’

‘Ik heb cannabis in de kas. Hele bossen. Waarom ga je niet wat plukken? De Struikjes lusten ook wel een kop thee. Cannabis doet wonderen om hun zenuwen te kalmeren. En ik moet me wel heel erg vergissen, of kolonel Manley heeft een zwak voor Hazel.’

Terwijl Kitty zich naar de moestuin haastte, moest ze af en toe een snik smoren. Haar grootmoeder leefde niet langer in de werkelijkheid. Zoals ze daar zat, de hele dag alleen in die toren, gleed ze langzaam weg, de dood tegemoet. Haar grootvader had gezegd dat het niet lang meer zou duren. En ze was niet alleen haar besef van de werkelijkheid kwijtgeraakt, ook haar gevoel voor discretie. Wat was dat voor verhaal, over de hertog van Rothmeade? Had haar moeder een verhouding met de hertog gehad? En was daar een eind aan gekomen doordat haar moeder zwanger was geworden van háár? Had haar moeder daarom zo’n hekel aan haar? Ze struikelde over het hoge, dichte onkruid, maar uiteindelijk kwam ze bij de kassen waarvan het glas was bedekt met mos. De deur klemde door het vocht. Binnen was het aangenaam warm en rook het nog net als vroeger, ondanks het gebrek aan onderhoud. Tussen de overwoekerde planten ging ze op zoek naar cannabis.

De stervormige bladeren waren duidelijk herkenbaar, dus het duurde niet lang of ze had gevonden wat ze zocht. De dikke stralend groene bossen hadden zich uitbundig uitgezaaid. Al werd ze honderd, dan nog kreeg Adeline het niet op. Kitty glimlachte. Maar zíj kon in elk geval een begin maken. Als cannabis goed was voor de zenuwen van haar grootmoeder, dan kon zij er ook haar voordeel mee doen. Kitty plukte een flinke bos en liep weer naar buiten, waar het inmiddels zachtjes regende. Op de terugweg naar het kasteel zag ze vanuit haar ooghoeken de muur met de losse steen, waarachter Jack en zij hun briefjes hadden verstopt. Haar hart sloeg een slag over. Ze bleef staan en dacht aan die laatste keer dat ze hem had gezien, op het perron. Toen hij door een stomp met een geweerkolf in zijn maag in elkaar was gezakt. Als zijn plan was gelukt, hadden ze nu in Amerika gezeten. Hoe zou hun leven er dan hebben uitgezien?

Langzaam, bijna onbewust, begon ze naar de muur te lopen. Voor haar geestesoog verscheen Jacks gezicht. Haar benen dreigden haar in de steek te laten. Ze kon zijn nabijheid bijna voelen. De herinnering was zo levendig dat ze de geur van zijn huid rook, dat ze zijn kus op haar lippen proefde. Overweldigd door het verleden streek ze met haar vingers over de steen, met daarachter het gat waarin ze hun geheime boodschappen hadden gelegd. Voorzichtig haalde ze de steen weg. Toen ze het vierkante, dichtgevouwen briefje zag, sloeg haar hart op hol. Verward, verbijsterd pakte ze het en vouwde het open.

 

Mijn liefste Kitty,

Ik ben vrij, maar jij niet. Ik heb gehoord dat je gaat trouwen. En dat is mijn eigen schuld. Ik had je nooit los moeten laten. Ik heb al je brieven gekregen, maar nooit geantwoord omdat ik het oprecht meende toen ik schreef dat je moest kiezen voor een leven zonder mij. Want ik dacht dat mijn leven voorbij was, dat ik het achter de tralies zou slijten. Maar nu ben ik vrij en ik heb gehoopt, zelfs gebeden, dat je nog op me wachtte. Mijn liefste Kitty, ik hou meer van je dan je ooit zult weten. Ik laat deze brief hier achter, maar de kans is niet groot dat je hem ooit zult vinden. Grace heeft me op het hart gedrukt dat ik je geluk niet kapot mocht maken. Dus dat zal ik niet doen. Maar ik moet het je nog één keer zeggen: ik hou van je, mijn liefste vriendin en medestrijder voor ons vaderland. Ik hou van je met alles wat ik in me heb, en ik zal altijd van je blijven houden. Jack

 

Kitty liet zich op het natte gras zakken, sloeg haar handen voor haar gezicht en huilde.