Proloog

Hartington House, zomer 2004

Het was al bijna donker toen ze bij de cottage aankwam, met een kartonnen doos stijf tegen haar borst geklemd. De zon stond laag aan de hemel en kleurde de wolken roze als toefjes suikerspin. Lange schaduwen vielen over het gras, dat al vochtig was van de dauw. Het rook zoet, naar vruchtbare aarde en welig tierende bloemen. Vuurvliegjes zwermden door de stille, vochtige lucht, hun vleugeltjes glinsterend in het licht. De cottage was een apart gebouwtje: symmetrisch, met een hoog dak dat de muren eronder klein deed lijken. Misschien was het ooit een schuur geweest, of een graanopslag, want het lag midden in een veld. De dakpannen waren bruin en begroeid met mos, de schoorsteen helde iets naar links. De nok was enigszins doorgezakt, alsof hij der jaren zat was. De deur, waarop de verf al begon te bladderen, was omkranst door afhangende rozen. Het huisje zag er triest verwaarloosd uit, vergeten achter in de tuin naast de rivier, verstopt in een bosje. Een dikke duif maakte zich loom koerend in de goot klaar voor de nacht en een paar eekhoorntjes schoten een kastanjeboom in en hurkten neer in de kromming van een tak om haar met argwanende zwarte oogjes gade te slaan.

Ze bleef even staan kijken naar het gestaag voortkabbelende riviertje de Hart, zoals dat door het dal naar zee liep. Er was niets veranderd. Beneden de rivier stonden nog steeds koeien in de wei te loeien en over het onverharde pad achter de heg klonk het geronk van een tractor in de verte. Ze knipperde met haar ogen het waas van nostalgie weg en stak de sleutel in het slot.

De deur ging krakend open, alsof hij protesteerde. Ze stapte de hal in, en meteen viel haar op dat het daar nog altijd naar oranjebloesem rook. Toen ze de zitkamer zag, vol foto’s, snuisterijen en boeken, nam ze aan dat er iemand woonde. Voor zover zij wist had de makelaar het landgoed waar de cottage deel van uitmaakte nog niet verkocht. Het stond nu al ruim tien maanden te koop. ‘Hallo,’ riep ze. ‘Is er iemand thuis?’ Geen antwoord. Ze fronste een beetje zenuwachtig haar wenkbrauwen en trok de voordeur achter zich dicht. De doos zette ze op de grond in de hal. De lucht was warm en bedompt; het rook naar oude herinneringen en tranen. In haar ogen prikten haar eigen tranen.

Ze liep de keuken in, waar de tafel was gedekt met porseleinen kopjes en een theepot; de stoelen waren eronderuit geschoven. De restanten van een theetafel voor twee. Ze legde haar hand op de rug van een van de stoelen om steun te zoeken. In al die jaren dat ze in het grote huis had gewoond, was ze nooit de cottage binnengegaan. Die had altijd op slot gezeten en ze was er nooit nieuwsgierig naar geweest. Aan de laag stof op de keukentafel te zien was er ook niemand anders binnengekomen.

Boven hoorde ze een geluid, als een voetstap. ‘Hallo!’ riep ze nog een keer, bang opeens. ‘Is daar iemand?’

Nog steeds geen reactie. Ze ging terug naar de hal en pakte de doos op. Weer werd haar aandacht naar de bovenverdieping getrokken. Ze draaide zich naar het licht dat op de overloop viel. Het leek niet van deze wereld. In de stralende gloed ervan vervloog haar angst en uit haar hart klonk een stille roep op.

Behoedzaam ging ze de trap op. Boven op de overloop, aan de linkerkant, was een lege kamer. Daar zette ze de doos neer, waarna ze een stap achteruit deed en even bleef staan, omdat ze er niet weg wilde. In de doos zat iets van grote waarde. Het lukte haar bijna niet er afscheid van te nemen, maar ze wist dat het zo goed was. Ook al werd dit nooit gevonden, ze kon er gerust op zijn dat ze had gedaan wat ze kon. Ze had niet graag geheimen voor haar eigen familie, maar dit was er eentje dat ze zou meenemen in het graf, ook al hadden die geheimen niet langer het vermogen om te kwetsen, maar waren ze als as van een vuur dat ooit laaiend had gebrand.

Een slaapkamer aan de andere kant van de overloop lokte haar bij de doos vandaan. Er hing een vertrouwde geur van pasgemaaid gras en hetzelfde zoete aroma van oranjebloesem dat ze in de hal had geroken. Ze ging op het bed zitten, in de baan zonlicht die door de dikke laag groene aanslag op het glas heen drong. Hij voelde warm aan op haar gezicht – amber, de kleur van de weemoed. Ze sloot haar ogen, voelde dat er dicht bij haar iemand aanwezig was, en spitste haar oren. Weer prikten de tranen in haar ogen. Ze besefte dat als ze ze open zou doen, het moment voorbij zou zijn.

‘Ga niet weg,’ zei ze in de stilte van haar gedachten. ‘Laat me alsjeblieft niet alleen.’ Vervolgens leunde ze achterover en wachtte op antwoord.