HET EINDE VAN DE WERELD
(Deel II)

Bijna alle woorden zijn nu aan het vervagen. Het zwarte boekje begint uit elkaar te vallen door mijn vele reizen. Daarom vertel ik dit verhaal. Wat zeiden we eerder ook al weer? Als je iets maar vaak genoeg zegt, vergeet je het nooit meer. Ook kan ik je vertellen wat er gebeurde nadat de woorden van de boekendief waren opgehouden en hoe ik met haar verhaal in aanraking ben gekomen. Dat ging zo.

Stel je voor dat je in het donker door de Himmelstraat loopt. Je haar wordt nat en de luchtdruk staat op het punt een drastische verandering te ondergaan. De eerste bom valt op het appartementengebouw waar Tommy Müller woont. Zijn gezicht vertrekt onschuldig in zijn slaap en ik kniel neer bij zijn bed. Daarna, zijn zusje. Kristina’s voeten steken onder de deken vandaan. Ze passen precies in de voetafdrukken van het hinkelspel op straat. Haar kleine teentjes. Hun moeder ligt een meter verder te slapen. Vier sigaretten liggen misvormd in haar asbak en het dakloze plafond is gloeiend heet. De Himmelstraat staat in brand…

De sirenes beginnen te loeien.

‘Ja, daar is het nu te laat voor,’ fluisterde ik, want iedereen was voor de gek gehouden, en nog eens voor de gek gehouden. Om te beginnen hadden de geallieerden een aanval op München voorgewend, met de bedoeling Stuttgart een gevoelige klap toe te brengen. Maar vervolgens waren er tien vliegtuigen achtergebleven. O, er waren wel waarschuwingen geweest. In Molching kwamen ze met bommen.

EEN OPSOMMING VAN STRATEN
München, Ellenberg, Johannson, Himmel.
De hoofdstraat + nog drie andere
in het armste gedeelte van de stad.

In een tijdsbestek van enkele minuten waren ze allemaal verdwenen.

Een kerk werd met de grond gelijkgemaakt.

De plek waar Max Vandenburg overeind was gebleven werd verwoest.

Op het adres Himmelstraat 31 leek Frau Holtzapfel in de keuken al op mij te zitten wachten. Er stond een kapot kopje voor haar en in het laatste moment van bewustzijn leek haar gezicht te vragen waar ik verdorie zo lang was gebleven.

Heel anders was het bij Frau Diller, die lag te slapen. Haar kogelvrije bril lag verbrijzeld naast het bed. Haar winkel was weggevaagd. De toonbank was aan de overkant van de straat terechtgekomen en haar ingelijste foto van Hitler was van de muur gevallen en op de vloer gesmeten. De man was flink in elkaar gestampt en verbrijzeld tot een pulp van glassplinters. Bij het weggaan ging ik nog even boven op hem staan.

Bij de Fiedlers was alles heel georganiseerd. Ze lagen allemaal keurig in bed, goed toegedekt. Pfiffikus lag tot aan zijn neus verscholen.

Bij de Steiners streek ik met mijn vingers door Barbra’s prachtige gekamde haren, ik nam de ernstige blik van Kurts ernstige, slapende gezicht en kuste een voor een de kleintjes welterusten.

En toen Rudy.

O, gekruisigde Christus, Rudy…

Hij lag in bed bij een van zijn zusjes. Zij moest hem hebben geschopt of zich het ruimste deel van het bed hebben toegeëigend, want hij lag helemaal op het uiterste randje, met zijn arm om haar heen. De jongen sliep. Zijn haar dat deed denken aan kaarslicht zette het bed in vuur en vlam en ik tilde hem en Bettina op met hun zielen nog in de deken. Ze waren in elk geval snel gestorven en ze waren warm. De jongen van het vliegtuig, dacht ik. De jongen met de teddybeer. Waar was nu Rudy’s troost? Wie had hem gerustgesteld toen het kleedje van het leven onder zijn slapende voeten vandaan werd gerukt?

Hij had alleen mij.

En ik ben niet zo’n geweldige trooster, vooral niet wanneer mijn handen koud zijn en het bed zo warm is. Ik droeg hem voorzichtig door de ontwrichte straat, met één zilt oog en een zwaar, dodelijk hart. Voor hem deed ik net iets meer mijn best. Ik keek heel even naar de inhoud van zijn ziel en zag een zwartgeverfde jongen de naam Jesse Owens roepen terwijl hij een denkbeeldige finish passeerde. Ik zag hem tot aan zijn heupen in ijskoud water achter een boek aan waden, en ik zag een jongen in bed liggen die zich probeerde voor te stellen hoe een kus van zijn prachtige buurmeisje zou smaken. Hij doet me iets, die jongen. Telkens weer. Het is zijn enige minpuntje. Hij trapt op mijn hart. Hij maakt me aan het huilen.

En ten slotte, de Hubermanns.

Hans.

Papa.

Hij was een lange man, zoals hij daar in bed lag en ik zag het zilver door zijn oogleden. Zijn ziel kwam overeind. Hij kwam mij tegemoet. Dat doen zulke zielen altijd – het zijn de beste. De zielen die opstaan en zeggen: ‘Ik weet wie jij bent en ik ben er klaar voor. Niet dat ik het graag wil, natuurlijk, maar ik ga wel mee.’ Zulke zielen zijn altijd licht, omdat er meer van hen zijn uitgezet. Meer van hen hebben hun weg naar andere plekken al gevonden. Deze was gestuurd door de adem van een accordeon, de eigenaardige smaak van champagne in de zomer, en de kunst van het trouw zijn aan beloftes. Hij lag in mijn armen en rustte. Er was een long die nog even hunkerde naar een laatste sigaret en een immense, magnetische kracht die hem naar de kelder trok, naar het meisje dat zijn dochter was en daar beneden een boek zat te schrijven dat hij ooit nog eens hoopte te lezen.

Liesel.

Zijn ziel fluisterde haar naam terwijl ik hem wegdroeg. Maar er was geen Liesel in dat huis. Niet voor mij in elk geval.

Voor mij was er alleen een Rosa en, ja, ik geloof werkelijk dat ik haar midden in een snurk optilde, want haar mond stond open en haar roze lippen bewogen nog. Als ze me had gezien, had ze me ongetwijfeld een Saukerl genoemd, maar dat had ik niet erg gevonden. Na het lezen van De Boekendief wist ik dat zij iedereen zo noemde. Saukerl. Saumensch. Vooral de mensen van wie zij hield. Haar elastieken haar hing los. Het lag op het kussen en haar kleerkastvormige lichaam was omhooggekomen met het kloppen van haar hart. Vergis je niet, deze vrouw had een hart. Ze had een veel groter hart dan de meeste mensen dachten. Er zat heel veel in, hoog opgeslagen in kilometers verborgen kasten. Vergeet niet dat zij de vrouw was die op een lange, maanverlichte nacht de accordeon om haar lichaam gespte. Zij was iemand die zonder vragen te stellen een joodse man te eten gaf op zijn eerste avond in Molching. En ze was een arm-reiker, diep in haar matras, om een schetsboek aan een tienermeisje te geven.

HET LAATSTE GELUK
Ik ging van de ene straat naar de andere en
kwam terug voor een enkele man die Schultz
heette, helemaal aan het einde van de Himmelstraat.

Hij had het niet volgehouden in het ingestorte huis, en ik droeg zijn ziel door de Himmelstraat toen ik mannen van de LSE zag staan roepen en lachen.

Ik zag een kleine vallei in de bergketen van puin.

De gloeiende hemel was rood. Vurig rode strepen begonnen rond te wervelen en ik werd nieuwsgierig. Ja, ja, ik weet wat ik je in het begin heb verteld. Over het algemeen leidt mijn nieuwsgierigheid ertoe dat ik tegen mijn zin weer eens getuige ben van het een of andere menselijke misbaar, maar bij deze gelegenheid moet ik zeggen dat ik, hoewel het mijn hart brak, blij was, en nog steeds ben, dat ik erbij was.

Toen ze haar eruit trokken begon ze onmiddellijk te jammeren en om Hans Hubermann te roepen. De mannen van de LSE probeerden haar vast te houden in hun stoffige armen, maar de boekendief slaagde erin zich los te rukken. Wanhopige mensen zijn vaak tot veel in staat.

Ze wist niet waar ze naartoe rende, want de Himmelstraat bestond niet meer. Alles was nieuw en apocalyptisch. Waarom was de hemel rood? Hoe kon het nu sneeuwen? En waarom schroeiden de sneeuwvlokken haar armen?

Liesel begon langzamer te lopen en concentreerde zich op wat zij voor zich zag.

Waar is de winkel van Frau Diller? dacht zij. Waar is –

Ze wankelde nog een eindje verder, tot de man die haar had gevonden haar arm pakte en tegen haar begon te praten. ‘Je verkeert in shock, meisje. Het is de shock, het komt allemaal wel goed.’

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Liesel. ‘Is dit nog steeds de Himmelstraat?’

‘Ja.’ De man had teleurgestelde ogen. Wat had hij deze afgelopen paar jaar allemaal gezien? ‘Dit is Himmel. Je bent gebombardeerd, kindje. Es tut mir Leid, Schatzi. Het spijt me, lieverd.’

De mond van het meisje bleef in beweging, ook al verroerde ze zich verder niet meer. Ze was haar eerdere gejammer om Hans Hubermann vergeten. Dat was jaren geleden – dat krijg je, met bommen. Ze zei: ‘We moeten mijn papa en mijn mama gaan halen. We moeten Max uit de kelder gaan halen. Als hij er niet is, dan staat hij in de gang naar buiten te kijken. Dat doet hij soms tijdens een luchtaanval – hij krijgt niet zo vaak de kans om de hemel te zien, ziet u. Ik moet hem nog vertellen wat voor weer het is. Hij zal me nooit geloven…’

Op dat moment zakte ze in elkaar en de LSE-man ving haar op en hielp haar om te gaan zitten. ‘Laat haar maar even,’ zei hij tegen zijn sergeant. De boekendief keek naar wat zwaar en pijnlijk aanvoelde in haar hand.

Het boek.

De woorden.

Haar vingers bloedden, net als toen ze hier arriveerde.

De LSE-man hielp haar overeind en begon haar weg te voeren. Er lag een brandende houten pollepel. Een man liep langs met een kapotte accordeonkoffer en Liesel zag het instrument erin zitten. Ze zag de witte tanden en de zwarte noten daartussenin. Ze glimlachten naar haar en activeerden een bewustzijn van haar realiteit. We zijn gebombardeerd, dacht ze. Ze draaide zich om naar de man naast haar en zei: ‘Dat is de accordeon van mijn papa.’ En nog een keer. ‘Dat is de accordeon van mijn papa.’

‘Maak je maar geen zorgen, kindje, je bent nu veilig, een klein eindje nog.’

Maar Liesel ging niet mee.

Ze keek waar de man met de accordeon naartoe ging en liep hem na. Terwijl de rode hemel nog steeds haar prachtige as regende, hield zij de grote LSE-man tegen en zei: ‘Geeft u die maar aan mij – hij is van mijn papa.’ Voorzichtig pakte ze hem uit de hand van de man en begon ermee weg te lopen. Het was ongeveer op datzelfde moment dat zij het eerste lichaam zag.

De accordeonkoffer viel uit haar hand. Het geluid van een explosie.

Frau Holtzapfel lag voor haar op de grond.

DE VOLGENDE TWAALF SECONDEN VAN
LIESEL MEMINGERS LEVEN
Ze draait zich om en kijkt zo ver mogelijk de verwoeste
groeve in die ooit de Himmelstraat was. Ze ziet twee
mannen een lichaam wegdragen en volgt hen.

Toen ze de anderen zag, begon Liesel te hoesten. Ze bleef even luisteren toen een man de anderen vertelde dat ze een van de lichamen in stukken hadden aangetroffen, in een van de esdoornbomen.

Ze zag geschokte pyjama’s en kapotte gezichten. Het was het haar van de jongen dat ze het eerste zag.

Rudy?

De tweede keer deed ze meer dan fluisteren.

‘Rudy?’

Hij lag met geel haar en gesloten ogen en de boekendief rende op hem af en viel op haar knieën. Het zwarte boek liet ze vallen. ‘Rudy,’ snikte ze, ‘word nou wakker…’ Ze greep hem bij zijn hemd en schudde hem zachtjes, ongelovig door elkaar. ‘Wakker worden, Rudy’, en nu, terwijl de hemel bleef gloeien en as bleef regenen, pakte Liesel de voorkant van Rudy Steiners hemd in haar hand. ‘Toe nou, Rudy.’ Tranen overmeesterden haar wangen. ‘Rudy, alsjeblieft, word nou wakker, Godverdomme, word wakker, ik houd van je. Kom op, Rudy, Jesse Owens, je weet toch wel dat ik van je houd, word wakker, word wakker, word wakker…’

Maar niets trok zich iets van haar aan.

Het puin klom alleen maar hoger. Heuvels van beton, met een rode kap. Een mooi, huilend meisje dat de doden door elkaar schudde.

‘Kom op, Jesse Owens – ’

Maar de jongen werd niet wakker.

Vol ongeloof begroef Liesel haar gezicht tegen Rudy’s borst. Ze hield zijn slappe lichaam in haar armen en probeerde te voorkomen dat zijn hoofd naar achteren zou rollen, totdat ze hem terug moest leggen op de verminkte grond. Dat deed ze heel voorzichtig.

Langzaam. Langzaam.

‘God, Rudy…’

Ze boog zich over hem heen en keek in zijn levenloze gezicht en toen kuste Liesel haar beste vriend Rudy Steiner zacht en oprecht op zijn lippen. Hij smaakte stoffig en zoet. Hij smaakte naar spijt in de schaduw van bomen en in de gloed van de pakkencollectie van een anarchist. Ze kuste hem lang en zacht en toen ze zich van hem losmaakte, legde ze nog even haar vingers op zijn mond. Haar handen trilden, haar lippen voelden vochtig en ze boog zich nogmaals over hem heen, alleen verloor ze de controle en vergiste ze zich in de afstand. Hun tanden raakten elkaar in de verwoeste wereld van de Himmelstraat.

Ze nam geen afscheid. Ze was er niet toe in staat en na nog enkele minuten bij hem te hebben gezeten, slaagde ze erin zich los te maken van de grond. Ik sta ervan versteld wat mensen allemaal kunnen, zelfs wanneer er grote hoeveelheden water over hun wangen stromen en zij voortstrompelen, hoestend en zoekend en vindend.

DE VOLGENDE ONTDEKKING
De lichamen van Mama en Papa,
beiden gewikkeld in het beddenlaken van gruis
dat de Himmelstraat ooit was.

Liesel rende of liep of bewoog zich niet. Haar ogen waren over de mensen gegleden en waren een beetje onzeker gestopt bij de lange man en de kleine kleerkast van een vrouw. Dat is mijn mama. Dat is mijn papa. De woorden zetten zich in haar vast.

‘Ze bewegen niet meer,’ zei ze zachtjes. ‘Ze bewegen niet meer.’

Als ze nu zelf maar lang genoeg doodstil bleef staan, zouden zij misschien weer gaan bewegen, maar ze bleven net zo lang roerloos als Liesel. Op dat moment realiseerde ik me dat ze geen schoenen aanhad. Wat een eigenaardig moment om zoiets op te merken. Misschien probeerde ik haar gezicht te vermijden, want de boekendief was er absoluut ellendig aan toe.

Ze zette een stap en wilde toen eigenlijk niet verder, maar deed het toch. Langzaam liep Liesel naar haar mama en papa en ging zitten, tussen hen in. Ze pakte Mama’s hand en begon tegen haar te praten. ‘Weet u nog toen ik hier aankwam, Mama? Ik klemde me huilend vast aan het hek. Weet u nog wat u die dag tegen iedereen in de straat zei?’ Nu begon haar stem te trillen. ‘U zei: waar staan jullie nou naar te kijken, stelletje hufters?’ Ze raakte Mama’s pols aan. ‘Mama, ik weet dat u… ik vond u zo lief toen u naar school kwam om te vertellen dat Max wakker was geworden. Wist u wel dat ik u met Papa’s accordeon heb zien zitten?’ Ze greep de verstijvende hand steviger vast. ‘Ik kwam vaak naar u kijken en u was zo mooi. Godverdomme, u was zo mooi, Mama.’

VELE MOMENTEN VAN VERMIJDING
Papa. Ze wilde en kon niet
naar Papa kijken.
Nog niet. Niet nu.

Papa was een man met zilveren ogen, geen dode.

Papa was een accordeon!

Maar zijn balgen waren helemaal leeg.

Er ging niks in en er kwam ook niks meer uit.

Ze begon heen en weer te wiegen. Een schrille, zachte, langgerekte noot bleef ergens halverwege haar mond steken, totdat zij eindelijk in staat was zich om te draaien.

Naar Papa.

Op dat moment kon ik me niet langer bedwingen. Ik liep om haar heen, om haar beter te kunnen zien, en op het moment dat ik haar gezicht weer zag, wist ik dat dit degene was van wie zij het meeste hield. Haar uitdrukking streelde de man over zijn gezicht en volgde een van de verticale lijnen op zijn wang. Hij had met haar in de badkamer gezeten en had haar geleerd een sigaret te draaien. Hij gaf brood aan een dode man in de Münchenstraat en zei in de schuilkelder tegen het meisje dat ze verder moest gaan met voorlezen. Als hij dat niet had gedaan, was ze misschien nooit in de kelder gaan zitten schrijven.

Papa – de accordeonist – en de Himmelstraat.

De één kon niet zonder de ander bestaan, want voor Liesel betekenden ze allebei thuis. Ja, dat was Hans Hubermann voor Liesel Meminger.

Ze draaide zich om en sprak een van de LSE-mannen aan.

‘Mijn papa’s accordeon,’ zei ze. ‘Zou u die alstublieft voor mij willen pakken?’

Na enkele minuten verwarring bracht een oudere man de kapotte koffer bij haar en maakte Liesel hem open. Ze haalde het gehavende instrument eruit en legde het naast Papa’s lichaam. ‘Hier, Papa.’

En ik kan je één ding vertellen, omdat het iets is wat ik vele jaren later zag – een visioen van de boekendief zelf – dat zij, toen ze bij Hans Hubermann neerknielde, hem op zag staan en de accordeon zag bespelen. Hij stond op en hing het instrument om in de alpen van verwoeste huizen. Ze zag zilveren ogen. En een sigaret die tussen zijn lippen bungelde. Hij maakte zelfs een foutje en moest daar zelf om lachen. De balgen ademden en de grote man speelde nog één laatste keer voor Liesel Meminger terwijl de hemel langzaam van het fornuis werd genomen.

Blijven spelen, Papa.

Papa stopte.

Hij liet de accordeon vallen en zijn zilveren ogen roestten verder. Er was nu alleen nog een lichaam, op de grond, en Liesel sloeg haar armen om hem heen en tilde hem op. Ze huilde tegen de schouder van Hans Hubermann.

‘Dag Papa, jij hebt mij gered. Je hebt me leren lezen. Niemand kan spelen zoals jij, ik zal nooit champagne drinken. Niemand kan spelen zoals jij.’

Haar armen hielden hem vast. Ze kuste zijn schouder – ze kon de aanblik van zijn gezicht niet langer verdragen – en toen legde ze hem weer op de grond.

De boekendief huilde tot zij met zachte hand werd weggevoerd.

Later dachten ze nog aan de accordeon, maar niemand had erg in het boek.

Er was heel veel werk te doen en samen met een verzameling andere voorwerpen werd De Boekendief verschillende keren vertrapt en uiteindelijk zonder dat iemand het een blik waardig keurde opgeraapt en in een vuilniswagen gegooid. Vlak voordat de wagen wegreed, klom ik er snel in en nam het in mijn hand…

Het was echt een geluk dat ik daar was.

Aan de andere kant, wie houd ik nu eigenlijk voor de gek? Op de meeste plekken kom ik minstens één keer, en in 1943 was ik zo’n beetje overal.