DE KUS

(Een jeugdige beslisser)

Net als in de meeste kleine plaatsen, wemelde het in Molching van de bijzondere types. Een handjevol daarvan woonde in de Himmelstraat. Frau Holtzapfel was slechts een van de personages.

Verder had je onder anderen nog:

• Rudy Steiner – de buurjongen die helemaal idolaat was van de zwarte Amerikaanse atleet Jesse Owens.

• Frau Diller – de op-en-top Arische eigenaresse van de winkel op de hoek.

• Tommy Müller – een jongen wiens chronische oorontstekingen hadden geresulteerd in verscheidene operaties, een roze rivier van huid die over zijn gezicht geschilderd leek en een neiging tot zenuwtrekjes.

• En een man die voornamelijk bekendstond als ‘Pfiffikus’, en bij wiens ordinaire taalgebruik vergeleken Rosa Hubermann een taalkunstenaar en een heilige was.

Over het algemeen werd de straat bewoond door betrekkelijk arme mensen, ondanks het ogenschijnlijke herstel van de Duitse economie onder Hitler. Je had in een stad nog steeds arme en rijke wijken.

Zoals ik al zei, werd het huis naast dat van de Hubermanns gehuurd door de familie Steiner. De Steiners hadden zes kinderen. Een van hen, de beruchte Rudy, zou al snel Liesels beste vriend worden, en later haar medeplichtige in en soms ook aanzetter tot de misdaad. Ze leerden elkaar op straat kennen.

Een paar dagen na Liesels eerste bad mocht ze van Mama buiten spelen met de andere kinderen. In de Himmelstraat maakte je buiten vrienden, ongeacht het weer. De kinderen kwamen vrijwel nooit bij elkaar thuis, want de huizen waren klein en meestal was er niet veel te vinden. Ook hun favoriete tijdverdrijf speelde zich op straat af. Voetbal. De teams werden vakkundig opgesteld. Vuilnisbakken werden gebruikt om de doelen te markeren.

Omdat zij nieuw was in de buurt, werd Liesel onmiddellijk tussen twee van die bakken geduwd. (Tommy Müller werd eindelijk afgelost, ook al was hij de meest waardeloze voetballer die de Himmelstraat ooit had gehad.)

Het ging een hele tijd goed, tot het moment dat Rudy Steiner ondersteboven werd gelopen in de sneeuw door een vuil spelende, gefrustreerde Tommy Müller.

‘Wat nou?!’ riep Tommy. Zijn gezicht vertrok van boosheid. ‘Wat heb ik nou weer gedaan?’

Iedereen in Rudy’s team vond dat dit een penalty betekende en nu was het dus Rudy Steiner tegen het nieuwe meisje, Liesel Meminger.

Hij legde de bal op een viezig hoopje sneeuw, vol vertrouwen op de gebruikelijke afloop. Van de laatste achttien doeltrappen had Rudy er per slot van rekening nog niet één gemist, zelfs niet wanneer de tegenstander Tommy Müller uit het doel haalde. Door wie ze hem ook vervingen, Rudy scoorde altijd.

Deze keer probeerden ze Liesel uit het doel te halen. Zoals je je kunt voorstellen, protesteerde zij hevig en was Rudy het met haar eens.

‘Nee, nee,’ lachte hij. ‘Laat haar maar staan.’ Hij wreef zich in zijn handen.

Het sneeuwde inmiddels niet meer op de smerige straat en de modderige voetstappen lagen tussen hen in. Rudy dribbelde naar voren, nam het schot en Liesel nam een duik en slaagde er op de een of andere manier in de bal met haar elleboog uit het doel te houden. Ze stond grijnzend op, maar het eerste wat ze zag was een sneeuwbal die haar midden in haar gezicht raakte. De helft ervan was modder. Het prikte als een gek.

‘Hoe vind je die?’ lachte de jongen en rende weg, achter de bal aan.

‘Saukerl,’ fluisterde Liesel. Ze maakte zich het vocabulaire van haar nieuwe thuis behoorlijk snel eigen.

ENKELE FEITEN OVER RUDY STEINER

Hij was acht maanden ouder dan Liesel en
had knokige benen, scherpe tanden, blauwe
ogen en haar met de kleur van citroenen.
Als een van de zes Steinerkinderen,
had hij voortdurend honger.
In de Himmelstraat werd hij als
een beetje gek beschouwd.
Dit kwam door een gebeurtenis waarover
slechts zelden werd gesproken, maar die door iedereen
werd gezien als ‘Het Jesse Owens-incident’,
waarin hij zichzelf roetzwart verfde
en op een avond de honderd meter liep
op het plaatselijke sportveld.

Maar gek of niet, Rudy was voorbestemd om Liesels beste vriend te zijn. Een sneeuwbal in het gezicht is natuurlijk het perfecte begin voor een langdurige vriendschap.

Een paar dagen nadat Liesel op school was begonnen, liep ze al met de Steiners mee. Rudy’s moeder, Barbra, liet hem beloven met het nieuwe meisje mee te lopen, voornamelijk omdat ze over de sneeuwbal had gehoord. Het moet gezegd worden, dat Rudy graag aan haar verzoek voldeed. Hij was helemaal niet zo’n jongetje dat al vroeg een hekel heeft aan vrouwen. Hij vond meisjes juist leuk en Liesel vond hij ook leuk (vandaar die sneeuwbal). Sterker nog, Rudy Steiner was juist een van die brutale kleine boefjes met een grote voorliefde voor de dames. In elke jeugd schijnt precies zo’n zelfde kleine schurk voor te komen. Hij is de jongen die weigert bang te zijn voor de andere sekse, zuiver en alleen om het feit dat alle anderen die angst juist koesteren, en hij is het type dat niet bang is om een besluit te nemen. In dit geval had Rudy Steiner wat betreft Liesel Meminger al lang een besluit genomen.

Onderweg naar school probeerde hij haar op bepaalde belangrijke plekken in de stad te wijzen, althans, hij slaagde erin die in de gesprekken te verwerken, terwijl hij intussen druk doende was zijn jongere broertjes en zusjes toe te bijten dat ze hun kop moesten houden, terwijl de ouderen hem vertelden dat hij de zijne moest houden. Het eerste waar hij haar op wees was een klein raam op de eerste verdieping van een appartementengebouw.

‘Daar woont Tommy Müller.’ Hij realiseerde zich dat Liesel niet wist wie dat was. ‘De bekkentrekker? Toen hij vijf jaar was, is hij een keer op de koudste dag van het jaar op de markt verdwaald. Toen ze hem drie uur later vonden, was hij stijf bevroren en had hij verschrikkelijke oorpijn van de kou. Na een tijdje waren zijn oren van binnen helemaal ontstoken. Hij is er drie of vier keer aan geopereerd en de dokters hebben zijn zenuwen beschadigd. Daarom heeft hij nu die zenuwtrekken.’

Liesel zei: ‘En hij is slecht in voetballen.’

‘Slechter kan niet.’

De volgende plek was de winkel op de hoek van de Himmelstraat. Frau Diller.

EEN BELANGRIJK KENMERK
VAN FRAU DILLER

Zij had één gouden regel.

Frau Diller was een hoekige vrouw met dikke brillenglazen en een snode blik. Ze had zich deze boze blik aangewend om alleen al de gedachte aan stelen in haar winkel te ontmoedigen. Ze stond in haar winkel met de houding van een soldaat, een ijzig stemgeluid en zelfs adem die naar Heil Hitler rook. De winkel zelf was wit en koud en volstrekt bloedeloos. Het kleine huis dat er tegenaan stond geperst, huiverde onder nog iets meer strengheid dan de andere gebouwen in de Himmelstraat. Frau Diller was verantwoordelijk voor dit gevoel en dat was meteen ook het enige wat je bij haar gratis kreeg. Ze leefde voor haar winkel en haar winkel leefde voor het Derde Rijk. Zelfs toen later dat jaar alles op rantsoen ging, verkocht zij onder de toonbank nog bepaalde moeilijk verkrijgbare artikelen, waarvan zij de opbrengst aan de nazipartij schonk. Aan de muur achter haar meestal zittende gestalte hing een ingelijste foto van de Führer. Als je haar winkel binnenkwam en geen ‘heil Hitler’ zei, werd je niet geholpen. Toen zij erlangs liepen, vestigde Rudy Liesels aandacht op de kogelvrije ogen die hen vanuit de etalage aanstaarden.

‘Altijd “Heil” zeggen wanneer je daar naar binnen gaat,’ waarschuwde hij haar met een strak gezicht. ‘Tenzij je nog wat verder wilt lopen.’ Zelfs toen ze de winkel al lang voorbij waren zag Liesel, toen ze omkeek, haar vergrote ogen nog achter het raam.

Om de hoek was de Münchenstraat (de hoofdstraat die van en naar Molching leidde) bedekt met een smeltende sneeuwbrij.

Zoals wel vaker gebeurde, kwamen er een paar rijen soldaten in opleiding langsmarcheren. Hun uniformen liepen kaarsrecht en hun zwarte laarzen maakten de sneeuw nog viezer. Ze keken strak en geconcentreerd voor zich uit.

Nadat zij de soldaten hadden nagekeken, liep het groepje Steiners en Liesel langs nog wat etalageruiten en het indrukwekkende stadhuis, dat in later jaren in een complete puinhoop zou veranderen. Een paar van de winkels stonden leeg en waren nog beklad met gele sterren en anti-joodse kreten. Een eindje verderop richtte een kerk zich tot de hemel met een nok die een schoolvoorbeeld was van collaborerende dakpannen. Al met al was de straat een langwerpige grijze buis – een vochtige doorgang, mensen die voorovergebogen liepen in de kou, en het plonzende geluid van waterige voetstappen.

Op een gegeven moment rende Rudy vooruit, Liesel met zich meeslepend.

Hij tikte op de etalage van een kleermakerswinkel.

Als ze het uithangbord had kunnen lezen, had ze geweten dat dit de winkel van Rudy’s vader was. De zaak was nog niet open, maar binnen stond een man achter de toonbank kledingstukken op te vouwen. Hij keek op en zwaaide.

‘Mijn papa,’ vertelde Rudy haar en even later stonden ze tussen een hele horde Steiners, in alle soorten en maten, die allemaal zwaaiden of kushandjes gaven naar hun vader, of gewoon even bleven staan en gedag knikten (in het geval van de oudsten). Daarna liepen ze verder, in de richting van het laatste oriëntatiepunt voor de school.

DE LAATSTE STOPPLAATS

De straat van de gele sterren.

Het was een plek waar bijna niemand wilde stilstaan om te kijken, terwijl toch bijna iedereen het deed. De straat strekte zich uit als een lange, gebroken arm en er stonden verschillende huizen met kapotte ramen en beschadigde muren. Op de deuren stond de Davidsster geschilderd. De huizen waren bijna leprozen, en anders toch op z’n minst etterende zweren op het gewonde Duitse grondgebied.

‘Schiller Strasse,’ zei Rudy. ‘De straat van de gele sterren.’

Even verderop liepen mensen. Door de druilerige regen leken het net geesten. Geen mensen, maar gestaltes onder de loodkleurige hemel.

‘Kom op, jullie twee,’ riep Kurt (de oudste van de Steinerkinderen) achterom, en Rudy en Liesel liepen snel door.

Op school zorgde Rudy ervoor dat hij Liesel in de pauzes veel zag. Hij trok zich er niets van aan dat anderen grapjes maakten over de domheid van het nieuwe meisje. Hij was er voor haar in het begin, en later, toen haar frustratie een hoogtepunt bereikte, zou hij er nog steeds voor haar zijn. Maar hij deed het niet voor niets.

HET ENIGE WAT ERGER IS
DAN EEN JONGEN DIE EEN HEKEL
AAN JE HEEFT

Een jongen die van je houdt.

Eind april, toen ze na school naar huis waren gelopen, stonden Rudy en Liesel in de Himmelstraat te wachten voor het gebruikelijke potje voetbal. Ze waren aan de vroege kant en de andere kinderen waren er nog niet. De enige die ze zagen was de vuilbekkende Pfiffikus.

‘Kijk daar,’ wees Rudy.

EEN PORTRET VAN PFIFFIKUS

Hij was tenger gebouwd.
Hij was wit haar.
Hij was een zwarte regenjas,
bruine broek, uiteenvallende
schoenen, en een mond –
en wát voor een mond.

‘Hé, Pfiffikus!’

Toen de gestalte in de verte zich omdraaide, begon Rudy te fluiten.

Tegelijkertijd rechtte de oude man zijn rug en begon te vloeken met een felheid die je gerust een talent kon noemen. Niemand scheen zijn echte naam te weten en als ze die wel wisten, gebruikten ze hem niet. Hij werd alleen Pfiffikus genoemd omdat je die bijnaam geeft aan iemand die graag fluit, en dat deed Pfiffikus. Hij floot aan één stuk door een deuntje dat de Radetskymars heette, en alle kinderen in de stad riepen hem na en floten vervolgens het deuntje na. Vervolgen staakte Pfiffikus zijn gebruikelijke manier van lopen (voorovergebogen, met grote, lange stappen, de armen op zijn geregenjaste rug) en richtte zich op om hen de huid vol te schelden. Elke indruk van rust werd dan op gewelddadige wijze verstoord, want zijn stem ziedde van woede.

Bij deze gelegenheid deed Liesel Rudy’s plagerige roep bijna automatisch na.

‘Pfiffikus!’ riep zij, zich snel die typische wreedheid aanmetend die de jeugd eigen lijkt te zijn. Haar gefluit was niet om aan te horen, maar er was geen tijd om het te perfectioneren.

Hij rende hen schreeuwend achterna. Het begon met ‘Geh’ scheissen!’, waarop het al snel van kwaad tot erger werd. Aanvankelijk richtte hij zijn verwensingen alleen tot de jongen, maar even later was Liesel aan de beurt.

‘Kleine slet!’ bulderde hij haar toe. De woorden troffen haar in de rug. ‘Jou heb ik nog nooit gezien!’ Stel je voor dat je een meisje van tien een slet noemt. Dat was nou Pfiffikus. Bijna iedereen was het erover eens dat hij en Frau Holtzapfel een leuk stel zouden zijn geweest. ‘Hier komen!’ waren de laatste woorden die Liesel en Rudy hoorden terwijl zij wegrenden. Ze bleven rennen tot ze in de Münchenstraat waren.

‘Kom op,’ zei Rudy, zodra ze weer een beetje op adem waren. ‘Nog een klein eindje die kant op.’

Hij nam haar mee naar de Hubertbaan, het sportterrein waar het Jesse Owens Incident zich had afgespeeld, en even later stonden ze daar, met hun handen in hun zakken. De sintelbaan strekte zich voor hen uit. Er kon maar één ding gebeuren. Rudy begon. ‘Honderd meter,’ daagde hij haar uit. ‘Ik wed dat je niet van mij kunt winnen.’

Dit liet Liesel zich geen twee keer zeggen. ‘Ik wed van wel.’

‘Waar wed je om, klein Saumensch? Heb je geld?’

‘Natuurlijk niet. Jij wel dan?’

‘Nee.’ Maar Rudy had een idee. Het was de rokkenjager in hem die naar boven kwam. ‘Als ik win, mag ik je kussen.’ Hij bukte zich en begon zijn broekspijpen op te rollen.

Liesel schrok zich op zijn zachtst gezegd een hoedje. ‘Waarom wil je mij kussen? Ik ben vies.’

‘Ik ook.’ Rudy zag kennelijk geen enkele reden waarom een beetje vuil een probleem zou zijn. Voor beiden was het laatste bad alweer geruime tijd geleden.

Ze dacht er eens goed over na terwijl ze naar de spichtige benen van haar tegenstander keek. Ze zagen er bijna hetzelfde uit als de hare. Mooi dat hij niet van mij gaat winnen, dacht ze. Ze knikte ernstig. Tijd om zaken te doen. ‘Als jij wint mag je me kussen. Maar als ik win, hoef ik met voetballen niet meer in het doel te staan.’

Rudy dacht even na. ‘Dat lijkt me redelijk’, en ze schudden elkaar de hand.

Het was donker en nevelig en er begonnen kleine regendruppeltjes te vallen.

De baan was modderiger dan hij eruitzag.

De tegenstanders stonden klaar.

Bij wijze van startschot gooide Rudy een steen in de lucht. Wanneer hij de grond raakte konden ze gaan rennen.

‘Ik kan de finish niet eens zien,’ klaagde Liesel.

‘Ik wel dan?’

De steen groef zich in de aarde.

Ze renden naast elkaar en probeerden met behulp van hun ellebogen aan kop te komen. De glibberige aarde slurpte aan hun voeten en wist hen zo’n twintig meter voor de eindstreep ten val te brengen.

‘Jezus, Maria en Jozef!’ gilde Rudy. ‘Ik zit onder de stront!’

‘Het is geen stront,’ verbeterde Liesel hem, ‘het is modder,’ hoewel ze zelf ook haar twijfels had. Ze waren nog vijf meter door gegleden naar de finish. ‘Zullen we de uitslag dan maar onbeslist noemen?’

Rudy keek haar aan, een en al scherpe tanden en lome blauwe ogen. Zijn halve gezicht was met modder besmeurd. ‘Als het onbeslist is, krijg ik dan toch mijn kus?’

‘Nog in geen duizend jaar.’ Liesel stond op en veegde wat modder van haar jas.

‘Dan zorg ik dat je niet meer in het doel hoeft te staan.’

‘Bekijk het maar met je doel.’

Terwijl zij terugliepen naar de Himmelstraat, waarschuwde Rudy haar. ‘Op een dag, Liesel,’ zei hij, ‘doe je er een moord voor om mij te kussen.’

Maar Liesel wist het zeker.

Ze nam het zich heilig voor.

Zolang zij en Rudy Steiner leefden, zou ze die ellendige, smerige Saukerl nooit kussen, en vandaag al helemaal niet. Ze had belangrijker zaken aan haar hoofd. Ze keek omlaag naar haar modderkleren en merkte op wat voor haar zonneklaar was.

‘Ze vermoordt me.’

Ze, was natuurlijk Rosa Hubermann, oftewel Mama, en ze vermoordde haar inderdaad bijna. Het woord Saumensch werd tijdens het straffen veelvuldig gebezigd. Ze maakte gehakt van haar.