DE BIBLIOTHEEK VAN
DE BURGEMEESTER
Het was wel duidelijk dat er iets heel belangrijks richting Himmelstraat 33 kwam, iets waarvan Liesel op dit moment nog geen idee had. Om een menselijke uitdrukking te gebruiken: het meisje had wel wat anders aan haar hoofd:
Zij had een boek gestolen.
Iemand had haar gezien.
De boekendief reageerde. Op passende wijze.
Elke minuut, elk uur van de dag was er sprake van ongerustheid, of liever gezegd: paranoia. Dat krijgt een mens, en vooral een kind, van criminele activiteiten. Ze stellen zich een overvloedige verscheidenheid van betrappingen voor. Een paar voorbeelden: mensen die opeens uit zijstraatjes tevoorschijn springen. Onderwijzers die plotseling op de hoogte zijn van alle zondes die je ooit hebt begaan. Politie die, elke keer dat je een bladzijde omslaat of ergens een hek wordt dichtgegooid, voor de deur staat.
Voor Liesel werd de paranoia zelf de straf, net als de angst die ze voelde toen ze wasgoed moest afgeven bij het huis van de burgemeester. Zoals je je wel kunt voorstellen was het dus ook niet per ongeluk dat Liesel, toen ze er daadwerkelijk naartoe moest, het huis dat uitkeek over de Grande Strasse gemakshalve helemaal vergat. Ze leverde wasgoed af bij de jichtige Helena Schmidt en haalde wat op bij de kattenliefhebbers, de Weingartners, maar ze negeerde de woning die toebehoorde aan Bürgermeister Hermann en zijn vrouw, Ilsa.
NOG EEN SNELLE VERTALING
Bürgermeister = burgemeester
De eerste keer verklaarde ze dat ze het huis gewoon helemaal was vergeten – een beroerde smoes als je bedenkt dat het huis op de heuvel stond die over het hele stadje uitkeek en dat het onvergetelijk was. Toen ze terugging en opnieuw met lege handen thuiskwam, jokte ze dat er niemand thuis was.
‘Niemand thuis?’ Mama keek sceptisch. Scepsis zorgde ervoor dat haar handen jeukten om de houten lepel te pakken. Ze zwaaide ermee naar Liesel en zei: ‘Je gaat nu meteen terug en als je niet thuiskomt met het wasgoed, dan kan je beter helemaal niet meer thuiskomen.’
‘Echt waar?’
Dat was Rudy’s reactie toen Liesel hem vertelde wat Mama had gezegd. ‘Zullen we samen weglopen?’
‘Dan komen we om van de honger.’
‘Ik sterf toch al van de honger!’ Ze begonnen te lachen.
‘Nee,’ zei ze. ‘Ik moet het doen.’
Ze liepen samen door de stad, zoals wel vaker wanneer Rudy meeging. Hij probeerde altijd een heer te zijn en de waszak voor haar te dragen, maar dat wilde Liesel nooit. Zij was degene die een Watschen boven het hoofd hing, en dus kon ze alleen op zichzelf vertrouwen om de zak goed te dragen. Ieder ander zou er misschien slordig mee omgaan, hem verdraaien, of hem anderszins, hoe minimaal ook, mishandelen, en dat risico durfde ze niet te nemen. Ook was het heel goed mogelijk dat Rudy, als zij hem toestond de zak voor haar te dragen, een kus zou verwachten in ruil voor zijn diensten, en dat was uitgesloten. Bovendien was ze eraan gewend hem zelf te dragen. Ze verdeelde het gewicht door ongeveer om de honderd stappen van schouder te wisselen.
Liesel liep links en Rudy rechts. Rudy was vrijwel voortdurend aan het woord, over de laatste voetbalwedstrijd in de Himmelstraat, het werken in de winkel van zijn vader en wat hem verder nog maar te binnen schoot. Liesel probeerde wel te luisteren, maar slaagde daar niet in. Wat ze hoorde was de angst die in haar oren galmde, steeds harder naarmate zij dichter bij de Grande Strasse in de buurt kwamen.
‘Wat doe je nu? Hier is het toch?’
Liesel knikte dat Rudy gelijk had, want ze had geprobeerd het huis van de burgemeester te passeren om nog wat tijd te winnen.
‘Nou, ga dan,’ spoorde de jongen haar aan. De duisternis viel in Molching. De kou begon op te trekken uit de grond. ‘Schiet op, Saumensch.’ Zelf bleef hij bij het hek staan.
Na het pad volgden er acht treden naar de voordeur van het huis, en die enorme deur was net een monster. Liesel keek fronsend naar de koperen deurklopper.
‘Waar wacht je nog op?’ riep Rudy.
Liesel draaide zich om naar de straat. Kon ze nog iets, wat dan ook, verzinnen om hier onderuit te komen? Was er nog een verhaal of, goed dan, nog een leugen die ze over het hoofd had gezien?
‘We hebben niet de hele dag.’ Dat was Rudy’s stem weer. ‘Waar wacht je nou verdomme nog op?’
‘Wil je je kop wel eens houden, Steiner!’ Ze riep het hard, maar het kwam eruit als een fluistering.
‘Wat?’
‘Dat je je kop moet houden, stomme Saukerl!’
Met die woorden draaide ze zich weer om naar de deur, tilde de koperen klopper op en sloeg er langzaam drie keer mee op de deur. Aan de andere kant hoorde ze voetstappen aankomen.
Eerst keek ze de vrouw niet aan, maar concentreerde zich op de waszak in haar hand. Terwijl ze hem overhandigde bestudeerde ze het trekkoord. Ze kreeg haar geld en toen, niets. De burgemeestersvrouw, die nooit iets zei, stond daar gewoon, in haar badjas, haar zachte pluishaar in een staartje. Even meende ze van binnen een tochtvlaag te voelen. Zoiets als de denkbeeldige ademhaling van een lijk. Nog steeds kwamen er geen woorden en toen Liesel eindelijk de moed vond om haar aan te kijken, lag er geen verwijtende, maar eerder een afstandelijke blik op het gezicht van de vrouw. Even keek ze over Liesels schouder naar de jongen, toen knikte ze, stapte naar achteren en deed de deur dicht.
Liesel bleef nog een hele tijd staan kijken naar de deken van rechtopstaand hout.
‘Hé, Saumensch!’ Geen antwoord. ‘Liesel!’
Liesel liep achteruit.
Heel voorzichtig.
Terwijl ze naar achteren stapte, dacht ze na.
Misschien had de vrouw haar het boek toch niet zien stelen. Het was al bijna donker geweest. Misschien was het een van die keren dat iemand je recht in het gezicht lijkt te kijken, terwijl hij in feite naar heel iets anders kijkt of wat staat te dagdromen. Hoe dan ook, Liesel waagde zich maar niet aan een verdere analyse. Ze was ermee weggekomen en dat was genoeg.
Ze draaide zich om en liep de rest van de treden normaal af, hoewel ze de laatste drie in één keer nam.
‘Kom op, Saukerl.’ Ze stond zichzelf zelfs een lachje toe. Elfjaar-oude paranoia was sterk. Elf-jaar-oude opluchting was pure euforie.
EEN KLEINIGHEIDJE OM
DE EUFORIE
TE DEMPEN
Ze was helemaal nergens mee
weggekomen.
De burgemeestersvrouw had haar wel degelijk gezien.
Ze wachtte alleen het juiste moment af.
Er gingen enkele weken voorbij.
Voetbal in de Himmelstraat.
Het Schouderophalen lezen, elke ochtend tussen twee en drie uur, na de nachtmerrie, of ’s middags, in de kelder.
Nog een bezoekje aan het huis van de burgemeester.
Alles was dik in orde.
Totdat.
Bij Liesels eerstvolgende bezoekje, zonder Rudy, deed de mogelijkheid zich voor. Het was een ophaaldag.
Toen de vrouw van de burgemeester de deur opendeed had ze geen waszak in haar hand, zoals anders. In plaats daarvan deed ze een stapje opzij en gebaarde met haar krijtwitte hand en pols dat het meisje binnen moest komen.
‘Ik kom alleen voor de was.’ Liesel voelde het bloed in haar lichaam opdrogen. Het verpulverde. Ze brak bijna in stukjes boven aan die trap.
Toen zei de vrouw haar eerste woord tegen haar. Ze stak een ijskoude vinger uit en zei: ‘Warte – Wacht.’ Toen ze zeker wist dat het meisje niet zou omvallen, draaide ze zich om en liep haastig weer naar binnen.
‘Godzijdank,’ verzuchtte Liesel. ‘Ze gaat het halen.’ Het was natuurlijk de was.
Maar de vrouw kwam terug met iets heel anders.
Toen ze met een onmogelijk breekbare standvastigheid weer voor haar stond, hield ze een enorme stapel boeken tegen zich aan, van haar navel tot vlak onder haar borsten. Ze zag er zo kwetsbaar uit in die monsterlijke deuropening. Lange, blonde wimpers en nauwelijks enige uitdrukking op haar gezicht. Hooguit een zweem.
Kom maar kijken, zei die uitdrukking.
Ze gaat me martelen, besloot Liesel. Ze neemt me mee naar binnen en dan steekt ze de haard aan en dan gooit ze mij erin, met boeken en al. Of ze sluit me zonder eten en drinken op in de kelder.
Om de een of andere reden – hoogstwaarschijnlijk de verleiding van de boeken – liep ze mee naar binnen. Het knerpen van haar schoenen op de houten vloer deed haar ineenkrimpen, en toen ze op een pijnlijke plek stapte, wat het hout een luid gekreun ontlokte, bleef ze bijna staan. De burgemeestersvrouw trok zich er niets van aan. Ze keek alleen heel even om, maar liep toen verder naar een kastanjebruine deur. Nu stelde haar gezicht een vraag.
Ben je er klaar voor?
Liesel strekte haar hals een beetje uit, alsof ze over de deur die haar in de weg stond heen kon kijken. Kennelijk was dat het teken om hem open te doen.
‘Jezus, Maria…’
Ze zei het hardop en de woorden kwamen in een kamer terecht die gevuld was met koude lucht en boeken. Overal boeken! Alle muren waren gewapend met overvolle, maar onberispelijke boekenplanken. Je kon amper het schilderwerk zien. Ze zag letters in alle soorten en maten op de ruggen van de zwarte, de rode, de grijze, boeken in alle kleuren. Het was een van de mooiste dingen die Liesel Meminger ooit had gezien.
Ze lachte vol verwondering.
Dat zo’n kamer bestond!
Toen ze de glimlach met haar onderarm van haar gezicht wilde vegen, realiseerde ze zich onmiddellijk dat dat geen enkele zin had. Ze voelde de ogen van de vrouw over zich heen glijden en toen ze naar haar keek, zag zij dat ze op haar gezicht waren blijven rusten.
Het was stiller dan ze ooit voor mogelijk had gehouden. De stilte rekte zich uit als een elastiek, snakkend naar een breekpunt. Het meisje verbrak hem.
‘Mag ik?’
De twee woorden stonden in het midden van hectares en hectares braakliggend, met houten planken bedekt land. De boeken waren kilometers ver weg.
De vrouw knikte.
Ja, je mag.
Langzaam maar zeker werd de kamer kleiner, net zolang totdat de boekendief nog maar enkele passen hoefde te doen om de kasten te kunnen aanraken. Ze liet de rug van haar hand langs de eerste plank glijden en luisterde naar het zachte geluid van haar nagels langs de ruggengraat van elk boek. Het klonk als een instrument, of de klank van rennende voeten. Ze gebruikte beide handen. Ze deed een wedstrijdje. De ene plank tegen de andere. En ze lachte erbij. Haar stem, die hoog in haar keel zat, ging alle kanten op en toen ze ten slotte ophield en midden in de kamer stond, bleef ze een hele tijd van de planken naar haar vingers en weer terug staan kijken.
Hoeveel boeken had ze aangeraakt?
Hoeveel had ze er gevoeld?
Ze liep naar de planken en deed het nog een keer, deze keer veel langzamer, met haar hand andersom, zodat haar zachte palm de kleine horde van elk boek kon voelen. Het voelde magisch, als iets van schoonheid, als de schitterende lichtstralen van een kroonluchter. Een paar keer stond ze op het punt een titel van zijn plek te pakken, maar ze kon het niet over haar hart krijgen hen te storen. Ze waren te volmaakt.
Links van haar zag ze opeens de vrouw weer staan, bij een groot bureau, nog steeds met de stapel boeken tegen haar borst. Ze stond er een beetje scheef, maar verrukt bij. Een glimlach leek haar lippen te hebben verlamd.
‘Zal ik – ?’
Liesel maakte haar vraag niet af, maar deed gewoon wat ze eigenlijk had willen vragen door naar de vrouw toe te lopen en de boeken voorzichtig van haar over te nemen. Vervolgens zette ze ze in het lege stuk in de kast, vlak bij het raam, dat op een kiertje stond. De koude buitenlucht stroomde erdoor naar binnen.
Even overwoog ze het raam te sluiten, maar dat deed ze toch maar niet. Dit was niet haar huis en ze mocht zich nergens mee bemoeien. In plaats daarvan draaide ze zich om naar de dame achter haar, wier glimlach nu iets weg had van een pijnlijke plek en wier dunne armen langs haar zijden hingen. Het waren net meisjesarmen.
Wat nu?
Een ongemakkelijk gevoel maakte zich van de kamer meester en Liesel wierp een laatste, vluchtige blik op de muren vol boeken. De woorden treuzelden in haar mond, maar ze kwamen er niettemin gehaast uit. ‘Ik moet nu gaan.’
Ze had er drie pogingen voor nodig om echt te gaan.
Ze bleef nog een paar minuten in de gang staan wachten, maar de vrouw kwam niet, en toen Liesel terugliep naar de ingang van de kamer, zag zij haar aan het bureau zitten, waar ze met een nietsziende blik naar een van de boeken zat te staren. Ze besloot haar niet te storen. In de gang nam ze meteen de was mee.
Ditmaal vermeed ze de pijnlijke plek in de houten vloer en liep ze vlak langs de muur aan haar linkerhand de lange gang door. Toen ze de deur achter zich dichttrok, hoorde ze kopergerinkel in haar oor en met de was naast zich, streelde zij het vlees van het hout. ‘Kom op, lopen,’ zei ze.
Aanvankelijk liep ze in een roes naar huis.
De onwerkelijke ervaring van de kamer vol boeken en de verwarde, gebroken vrouw wandelden met haar mee. Ze zag het op de gebouwen, als een toneelstuk. Misschien leek het op de manier waarop Papa zijn Mein Kampf-openbaring had gekregen. Waar ze ook keek, overal zag Liesel de burgemeestersvrouw met de stapel boeken in haar armen. Om de hoeken hoorde ze het geritsel van haar eigen handen, die de planken aanraakten. Ze zag het open raam, de kroonluchter van prachtig licht en ze zag zichzelf weggaan, zonder zelfs maar een bedankje.
Al snel sloeg haar verdoofde toestand om in een gevoel van irritatie en zelfverwijt. Ze begon zichzelf uit te foeteren.
‘Je hebt niks gezegd.’ Tussen de gehaaste voetstappen schudde ze wild met haar hoofd. ‘Geen afscheid. Geen bedankje. Geen: Dat is het allermooiste wat ik ooit heb gezien. Niets!’ Goed, ze was een boekendief, maar dat wilde nog niet zeggen dat ze helemaal geen manieren had. Dat betekende niet dat ze niet beleefd kon zijn.
Ze liep nog een heel eind door, worstelend met haar besluiteloosheid.
In de Münchenstraat kwam er een eind aan.
Net toen ze in de verte het bordje STEINER – SCHNEIDERMEISTER kon zien, draaide ze zich om en rende terug.
Deze keer was er geen enkele aarzeling.
Ze gebruikte de deurklopper en zond een echo van koper door het hout.
Scheisse!
Het was niet de burgemeestersvrouw maar de burgemeester zelf die voor haar stond. In haar haast had Liesel geen erg gehad in de auto die voor het huis op straat stond.
De man, die een snor had en een zwart pak droeg, vroeg: ‘Wat kan ik voor je doen?’
Liesel kon geen woord uitbrengen. Nog niet. Ze stond voorovergebogen, buiten adem, en gelukkig arriveerde de vrouw op het moment dat ze weer een beetje was bijgekomen. Ilsa Hermann was achter haar man komen staan, een beetje aan de zijkant.
‘Ik was nog iets vergeten,’ zei Liesel. Ze tilde de waszak op en richtte zich tot de vrouw van de burgemeester. Ondanks het gehijg voerde zij de woorden tussen de kier in de deur – tussen de burgemeester en de deurpost – aan de vrouw. Ze hijgde zo erg dat ze maar een paar woorden tegelijk wist uit te brengen. ‘Ik was vergeten… ik bedoel, ik wilde u eigenlijk,’ zei ze, ‘bedanken.’
De burgemeestersvrouw glimlachte opnieuw pijnlijk. Ze kwam naast haar man staan, knikte zwakjes, wachtte nog even en deed toen de deur dicht.
Het kostte Liesel nog ongeveer een minuut om weg te gaan.