DE VERZAMELAAR

Noch Hans Hubermann noch Alex Steiner werd naar het front gestuurd om te vechten. Alex werd naar Oostenrijk gestuurd, naar een legerhospitaal vlak buiten Wenen. Aangezien hij kleermaker was, kreeg hij werk dat in elk geval nog enigszins te maken had met zijn beroep. Elke week kwamen er ladingen uniformen en sokken en hemden binnen en dan verstelde hij wat versteld moest worden, ook al kon de kleding alleen nog maar gebruikt worden als ondergoed voor de lijdende soldaten in Rusland.

Hans werd, ironisch genoeg, aanvankelijk naar Stuttgart gestuurd, en later naar Essen. Hij kreeg een van de minst begerenswaardige posten aan het thuisfront. De LSE.

EEN NOODZAKELIJKE UITLEG
LSE

Luftwaffe Sondereinheit –
Speciale Eenheid van de Luchtmacht.

Het was de taak van de LSE om tijdens luchtaanvallen bovengronds te blijven en branden te blussen, muren van gebouwen te stutten en iedereen die tijdens de aanval vast was komen te zitten te redden. Hans zou er al snel achter komen dat er nog een andere uitleg was van de afkorting. De mannen van de eenheid vertelden hem al op zijn eerste dag dat de afkorting eigenlijk stond voor Leichensammler Einheit – Lijkenverzamelaars.

Toen hij arriveerde kon Hans er alleen maar naar raden wat al deze mannen hadden gedaan om een dergelijke taak te verdienen en natuurlijk vroegen zij zich op hun beurt hetzelfde af van hem. Hun commandant, sergeant Boris Schipper, vroeg het hem op de man af. Toen Hans hem vertelde van het brood, de joden en de zweep, schoot de sergeant met het ronde gezicht in de lach. ‘Dan mag je blij zijn dat je nog leeft.’ Zijn ogen waren ook rond en hij liep er constant in te wrijven. Misschien had hij vermoeide of prikkende ogen of zaten ze vol met rook en zand. ‘Als je maar onthoudt dat de vijand hier niet tegenover je staat.’

Hans wilde juist de meest voor de hand liggende vraag stellen toen hij achter zich een stem hoorde. De stem hoorde bij het tengere gezicht van een jongeman met een spottende glimlach. Reinhold Zucker. ‘Voor ons,’ zei hij, ‘bevindt de vijand zich niet aan de andere kant van die heuvel of in welke andere specifieke richting dan ook. Hij is overal om ons heen.’ Hij richtte zijn aandacht weer op de brief die hij zat te schrijven. ‘Je merkt het vanzelf.’

Binnen een paar chaotische maanden zou Reinhold Zucker dood zijn. Hij zou worden gedood door Hans Hubermanns stoel.

Terwijl de oorlog steeds heviger doordrong in Duitsland, kwam Hans erachter dat al zijn diensten op dezelfde manier begonnen. De mannen verzamelden zich bij de vrachtwagen, waar hun werd verteld wat er gedurende hun rustpauze was geraakt, wat hoogstwaarschijnlijk als volgende zou worden geraakt, en wie met wie zou samenwerken.

Zelfs wanneer er geen luchtaanvallen waren, was er heel veel werk te doen. Ze reden door verwoeste steden en deden hun opruimwerk. In de vrachtwagen zaten twaalf onderuitgezakte mannen, die meehobbelden op de oneffenheden in de weg.

Vanaf het begin was duidelijk dat ze allemaal een vaste plek hadden.

Reinhold Zuckers zitplaats bevond zich in het midden van de linkerrij.

Die van Hans Hubermann was helemaal achterin, waar het daglicht zich uitstrekte. Hij leerde al snel om bedacht te zijn op allerlei rommel die opeens in de truck werd gegooid. Hans ontwikkelde een speciaal respect voor sigarettenpeuken die nog brandden wanneer ze langsvlogen.

EEN COMPLETE BRIEF NAAR HUIS

Aan mijn lieve Rosa en Liesel,
Hier gaat alles prima.
Ik hoop dat jullie het allebei goed maken.
Veel liefs, Papa.

Eind november had hij zijn eerste rokerige ervaring met een echte luchtaanval. Steengruis regende neer op de truck en overal renden en schreeuwden mensen. Vuren brandden en overal lagen als enorme bergen de verwoeste omhulsels van gebouwen. Geraamtes helden over. De rookbommen stonden als lucifers in de grond en vulden de longen van de stad.

Hans Hubermann maakte deel uit van een ploeg van vier. Ze vormden een rij. Sergeant Boris Schipper ging voorop en zijn armen verdwenen in de rook. Achter hem kwam Kessler, dan Brunnenweg en dan Hubermann. Terwijl de sergeant het vuur bluste, blusten de twee anderen de sergeant en om helemaal zeker van hun zaak te zijn, bluste Hubermann hen alle drie.

Achter hem stortte een gebouw kreunend in.

De voorgevel viel eerst en belandde op een paar meter afstand van zijn hielen. Het beton rook gloednieuw en een muur van stof kwam op hen af.

‘Gottverdammt, Hubermann!’ De stem maakte zich moeizaam los uit de vlammen. Hij werd onmiddellijk gevolgd door drie mannen. Hun kelen zaten vol asdeeltjes. Zelfs toen ze de hoek al om waren, weg van het middelpunt van de verwoesting, probeerde het stof van het ingestorte gebouw hen nog te volgen. Het was wit en warm en besloop hen van achteren.

Nu ze voorlopig even in veiligheid waren, werd er eerst uitgebreid gehoest en gevloekt. De sergeant herhaalde wat hij al eerder had gezegd. ‘Godverdomme, Hubermann.’ Hij veegde over zijn lippen, om ze wat losser te maken. ‘Wat was dat verdomme?’

‘Het stortte zomaar in, vlak achter ons.’

‘Dat weet ik nu ook wel. De vraag is, hoe groot was het? Volgens mij was het een gebouw van tien verdiepingen.’

‘Nee sergeant, ik geloof dat het er maar twee waren.’

‘Jezus.’ Een hoestbui. ‘Maria en Jozef.’ Nu wreef hij in de dikke laag zweet en stof in zijn oogkassen. ‘Daar was niet veel aan te doen.’

Een van de andere mannen veegde met een hand over zijn gezicht en zei: ‘Laat me er verdorie nou eens één keertje bij zijn wanneer ze een kroeg in puin gooien. Ik doe een moord voor een biertje.’

De mannen leunden achterover.

Ze proefden allemaal hoe het bier het vuur in hun keel doofde en de rook verzachtte. Het was een mooie droom, maar ook een onmogelijke. Ze realiseerden zich allemaal dat het enige bier dat door deze straten zou vloeien helemaal geen bier zou zijn, maar een soort milkshake of pap.

Alle vier de mannen waren van top tot teen bedekt met een laag wit en grijs stof. Toen ze opstonden om hun werk te hervatten, waren slechts heel kleine stukjes van hun uniform zichtbaar.

De sergeant liep naar Brunnenweg. Hij gaf hem een paar stevige klappen tegen zijn borst. ‘Zo, dat is beter, vriend. Er zat daar wat stof.’ Toen Brunnenweg in de lach schoot, draaide de sergeant zich om naar zijn nieuwste rekruut. ‘Deze keer ga jij voorop, Hubermann.’

Ze waren een paar uur bezig met het blussen van branden en zochten zoveel mogelijk materiaal bij elkaar om een gebouw ervan te overtuigen rechtop te blijven staan. In sommige gevallen, wanneer de zijkanten waren beschadigd, staken de resterende hoeken uit als ellebogen. Dit was Hans Hubermanns sterke punt. Hij kreeg er bijna lol in om een smeulend steigerdeel te zoeken of een beschadigde betonplaat om die ellebogen omhoog te houden en ze iets te geven om op te steunen.

Zijn handen zaten vol splinters en zijn tanden waren aangekoekt met stofneerslag. Zijn beide lippen waren bedekt onder een laag vochtig stof dat hard was geworden en er zat geen zak, draad of verborgen plooi in zijn uniform dat niet bedekt was door een film van stof.

Het ergste waren de mensen.

Zo nu en dan kwamen ze iemand tegen die hardnekkig door de mist bleef zwerven, meestal met maar slechts één woord op de lippen. Het was altijd een naam die ze riepen.

Soms was het Wolfgang.

‘Hebben jullie mijn Wolfgang gezien?’

Hun handafdrukken bleven op zijn uniform staan.

‘Stephanie!’

‘Hansi!’

‘Gustel! Gustel Stoboi!’

Toen de ergste stofwolken optrokken, trok de lijst van namen verder door de opengereten straten. Soms eindigden ze met een stoffige omhelzing en anders in een geknielde uitroep van verdriet. Het werden er steeds meer, uur na uur, als fijne en nare dromen die alleen nog maar hoefden uit te komen.

De gevaren versmolten met elkaar. Stof en rook en de oplaaiende vlammen. De getroffen mensen. Net als de andere mannen in de eenheid moest Hans de kunst van het vergeten zien te perfectioneren.

‘Hoe gaat het, Hubermann?’ vroeg de sergeant op een gegeven moment. Achter hem brandden de vlammen.

Hans knikte enigszins ongemakkelijk.

Halverwege zijn dienst was er een oude man die helemaal alleen door de straten zwalkte. Toen Hans klaar was met het stabiliseren van een gebouw en zich omdraaide, stond de man achter hem, rustig wachtend tot hij aan de beurt was. Er zat bloed op zijn gezicht. Het liep omlaag langs zijn keel en zijn nek. Hij droeg een wit overhemd met een donkerrode kraag en hij hield zijn been alsof het naast hem stond. ‘Zou je mij nu overeind kunnen houden, jongeman?’

Hans tilde hem op en droeg hem uit de nevel.

EEN KLEIN, DROEVIG BERICHT

Toen ik die kleine straat
bezocht lag de man nog in
Hans Hubermanns armen.
De hemel had dezelfde kleur grijs als een wit paard.

Hans zag het pas toen hij hem neerlegde op een stukje met beton gruis bedekt gras.

‘Wat is er?’ vroeg een van de andere mannen.

Hans kon alleen maar wijzen.

‘O.’ Een hand trok hem mee. ‘Wen er maar aan, Hubermann.’

De rest van die dienst stortte hij zich op zijn werkzaamheden. Hij probeerde geen acht te slaan op het geroep van mensen in de verte.

Na misschien twee uur rende hij voor de sergeant en weer twee andere mannen uit een gebouw uit. Hij keek niet naar de grond en struikelde. Pas toen hij weer op zijn hurken zat en de anderen verschrikt naar het obstakel zagen kijken realiseerde hij zich wat het was.

Het lijk lag op zijn buik.

Het lag onder een deken van stof en as en het hield zijn handen tegen zijn oren.

Het was een jongen.

Een jongen van een jaar of elf, twaalf.

Een eindje verderop in de straat kwamen ze een vrouw tegen die de naam Rudolf riep. Ze werd naar de vier mannen toe getrokken en ontmoette hen in de mist. Haar lichaam was tenger en gebogen van bezorgdheid.

‘Hebben jullie mijn zoon gezien?’

‘Hoe oud is hij?’ vroeg de sergeant.

‘Twaalf.’

O, Christus. O, gekruisigde Christus.

Ze dachten het allemaal, maar de sergeant kon het niet over zijn hart krijgen het haar te vertellen of haar de goede kant op te sturen.

Toen de vrouw langs hen heen probeerde te lopen, hield Boris Schipper haar tegen. ‘Wij komen net uit die straat,’ verzekerde hij haar. ‘Daar zult u hem niet vinden.’

De gebogen vrouw hield hoop. Ze liep half rennend weg en riep over haar schouder: ‘Rudy!’

Opeens dacht Hans Hubermann aan een andere Rudy. De Himmelstraatvariant. Alsjeblieft, smeekte hij een hemel die hij niet kon zien, laat Rudy niets overkomen. Vervolgens gingen zijn gedachten toen natuurlijk ook naar Liesel en Rosa en de Steiners, en Max.

Toen ze de rest van de mannen bereikten, liet hij zich op de grond vallen en ging op zijn rug liggen.

‘Hoe was het daarginds?’ vroeg iemand.

Papa’s longen zaten vol hemel.

Een paar uur later, toen hij zich had gewassen en had gegeten en overgegeven, probeerde hij een uitgebreide brief naar huis te schrijven. Hij had geen controle over zijn handen, zodat hij het kort moest houden. Als hij zich ertoe zou kunnen brengen, zou hij de rest later wel vertellen, wanneer en als hij weer thuis was.

Aan mijn lieve Rosa en Liesel, begon hij.

Het kostte hem heel wat minuten om die zes woorden op te schrijven.