DAGBOEK VAN DE DOOD:
DE PARIJZENAARS
De zomer brak aan.
Met de boekendief ging alles uitstekend.
Voor mij had de hemel de kleur van joden.
Wanneer hun lichamen waren opgehouden met het zoeken naar openingen in de deur, stegen hun zielen op. Hun vingernagels hadden aan het hout gekrabd en waren er in sommige gevallen zelfs in vast komen te zitten door de brute kracht der wanhoop, en hun geesten kwamen naar mij toe, regelrecht in mijn armen. We klommen uit die douchefaciliteiten, naar het dak en hoger, de zekere uitgestrektheid van de eeuwigheid tegemoet. Ze bleven maar nieuw werk voor me aanvoeren. Minuut na minuut. Douche na douche.
Nooit zal ik die eerste dag in Auschwitz vergeten, of mijn eerste keer in Mauthausen. Op die plek raapte ik ze na verloop van tijd ook op aan de voet van de hoge, steile rots, wanneer het helemaal mis was gegaan met hun ontsnappingen. Er lagen gebroken lichamen en dode zachtmoedige harten. Toch was het altijd nog beter dan het gas. Sommigen ving ik op wanneer ze nog maar halverwege waren. Jou heb ik gered, dacht ik dan, terwijl ik hun zielen halverwege hun val in mijn armen nam en de rest van hun wezen – hun fysieke omhulsels – naar de aarde stortte. Ze waren allemaal zo licht als de schillen van lege walnoten. Een rokerige lucht op die plekken. De geur van een fornuis, maar toch zo verschrikkelijk koud.
Ik ril wanneer ik eraan denk – wanneer ik probeer het me te ont-realiseren.
Ik blaas warme lucht in mijn handen om ze op te warmen.
Maar het valt niet mee ze warm te houden wanneer de zielen nog steeds rillen.
‘God.’
Die naam zeg ik altijd wanneer ik eraan denk.
‘God.’
Tweemaal, zeg ik hem.
Ik zeg Zijn naam in een vergeefse poging het te begrijpen. ‘Maar het is jouw taak niet om te begrijpen.’ Dat ben ik zelf, die antwoord geeft. God zegt nooit iets terug. Dacht je soms dat jij de enige bent die hij nooit antwoordt? ‘Het is jouw taak om…’ en dan luister ik niet meer naar mij, omdat ik, eerlijk gezegd, doodmoe word van mij. Wanneer ik zo begin te denken, raak ik uitgeput en ik kan me de luxe niet veroorloven me over te geven aan vermoeidheid. Ik ben gedwongen om verder te gaan, want hoewel het niet voor iedereen op aarde geldt, geldt het voor de overgrote meerderheid wel degelijk – dat de dood op niemand wacht – en als hij dat toch doet, dan wacht hij over het algemeen niet erg lang.
Op 23 juni 1942 zat er een groep Franse joden in een Duitse gevangenis, op Poolse bodem. De eerste die ik meenam bevond zich vlak bij de deur. Zijn gedachten gingen vliegensvlug, toen iets langzamer, en nog langzamer…
Geloof me alsjeblieft wanneer ik je vertel dat ik die dag elke ziel optilde alsof hij pas geboren was. Ik kuste zelfs een paar vermoeide, vuile wangen. Ik luisterde naar hun laatste, benauwde kreten. Hun Franse woorden. Ik keek naar hun liefdesvisioenen en bevrijdde hen van hun angst.
Ik nam hen allemaal mee en als er ooit een moment is geweest waarop ik behoefte had aan afleiding, dan was dat het. In complete troosteloosheid keek ik naar de wereld boven mij. Ik keek toe hoe de hemel van zilver in grijs veranderde en in de kleur van de regen. Zelfs de wolken probeerden hun blik af te wenden.
Soms stelde ik me voor hoe alles boven die wolken eruit moest zien, hoewel ik er niet aan twijfelde dat de zon blond was en de eindeloze atmosfeer een reusachtig blauw oog.