DE GOKKERS
(Een Zevenkantige Dobbelsteen)

Natuurlijk, ik ben een lomperik. Ik verpest het einde, niet alleen van het hele boek, maar in het bijzonder van dit gedeelte ervan. Ik heb je alvast twee gebeurtenissen verklapt, omdat ik er niet veel om geef om de spanning op te bouwen. Spanning verveelt me. Het vermoeit me. Ik weet al wat er gaat gebeuren en jij weet het ook. Het zijn de machinaties die ons naar dat punt leiden die mij boos maken, verwarren, interesseren en verbijsteren.

Er is zoveel om aan te denken.

Er is zoveel verhaal.

Zeker, er is een boek met de titel De Fluiter, waarover we het echt even moeten hebben, net als hoe het kwam dat het in de tijd vlak voor Kerstmis 1941 in de rivier de Amper dreef. Het lijkt me het beste om dat eerst maar eens af te handelen, denk je ook niet?

Dat is dan afgesproken.

Zo gaan we het doen.

Het begon met gokken. Gooi een dobbelsteen door een jood te verbergen en zo ziet je leven eruit.

HAREN KNIPPEN: HALF APRIL 1941

Langzaam maar zeker begon het leven tenminste weer iets normaals te krijgen. Hans en Rosa Hubermann stonden te bekvechten in de woonkamer, ook al deden ze het veel zachter dan vroeger. Liesel was, zoals gewoonlijk, een toeschouwer.

De onenigheid was de vorige avond ontstaan, in de kelder, waar Hans en Max met verfblikken, woorden en lakens zaten. Max vroeg of Rosa misschien een keertje tijd had om zijn haar te knippen. ‘Het begint in mijn ogen te hangen,’ zei hij, waarop Hans antwoordde: ‘Ik zal kijken wat ik voor je kan doen.’

Nu stond Rosa in de laden te rommelen. Haar woorden werden samen met de rest van de rommel naar Papa geschoven. ‘Waar is die verrekte schaar?’

‘Niet in de onderste la?’

‘Daar heb ik al gezocht.’

‘Misschien heb je hem over het hoofd gezien.’

‘Zie ik eruit alsof ik blind ben?’ Ze keek op en bulderde: ‘Liesel!’

‘Ik ben hier.’

Hans kromp ineen. ‘Verdomme, vrouw, ik ben niet doof!’

‘Houd je kop, Saukerl!’ Rosa bleef doorzoeken en richtte zich tot het meisje. ‘Liesel, waar is de schaar?’ Maar Liesel had ook geen flauw idee. ‘Aan jou heb ik ook niks, Saumensch.’

‘Laat haar erbuiten.’

Er gingen meer woorden over en weer, van jij met je elastieken haar tot jij met je zilveren ogen, totdat Rosa de la dichtsloeg. ‘Ik zal het toch wel helemaal verknippen.’

‘Verknippen?’ Papa zag er inmiddels uit alsof hij op het punt stond zijn eigen haren uit te trekken, maar zijn stem was een nauwelijks verstaanbare fluistering. ‘Wie zal hem verdomme te zien krijgen?’ Hij wilde nog iets zeggen, maar werd afgeleid door de gevederde verschijning van Max Vandenburg, die beleefd en verlegen in de deuropening stond. Hij had zijn eigen schaar bij zich, kwam naar voren en overhandigde het ding niet aan Hans of aan Rosa, maar aan het twaalf jaar oude meisje. Zij was de rustigste van de drie. Zijn mond trilde even voordat hij zei: ‘Zou jij het willen doen?’

Liesel keek naar de schaar. Hij was op verschillende plekken roestig en glimmend. Ze keek naar Papa en toen hij knikte liep ze achter Max aan naar de kelder.

De jood ging op een verfblik zitten. Er werd een klein laken om zijn schouders geslagen. ‘Verknip maar raak,’ zei hij tegen haar.

Papa ging op de trap zitten.

Liesel tilde de eerste plukjes van Max Vandenburgs haar op.

Terwijl ze de veerachtige lokken knipte, verwonderde ze zich over het geluid van de schaar. Niet het knippende geluid, maar het geknars van de metalen bladen wanneer zij de groepjes haarvezels afknipten.

Toen de klus geklaard was, hier een beetje te kort en daar een beetje scheef, liep ze met het haar in haar handen naar boven en gooide het in de haard. Ze stak een lucifer aan en keek toe hoe het bolletje haar oranjerood verschrompelde en verdween.

Weer verscheen Max in de deuropening, ditmaal boven aan de keldertrap. ‘Bedankt, Liesel.’ Zijn stem klonk hoog en een beetje hees en er klonk een verborgen glimlach in.

Hij had de woorden nog niet uitgesproken of hij verdween alweer, terug in de grond.

DE KRANT: BEGIN MEI

‘Er zit een jood in mijn kelder.’

‘Er zit een jood. In mijn kelder.’

Zittend op de vloer van de kamer vol boeken van de burgemeester, hoorde Liesel Meminger die woorden. Naast haar stond een zak wasgoed en de spookachtige gestalte van de burgemeestersvrouw zat ineengedoken aan het bureau. Vlak voor haar zat Liesel De Fluiter te lezen, pagina tweeëntwintig en drieëntwintig. Ze keek op. Ze stelde zich voor hoe ze naar het bureau zou lopen, voorzichtig wat van het pluizige haar opzij zou strijken en in het oor van de vrouw zou fluisteren:

‘Er zit een jood in mijn kelder.’

Terwijl het boek trilde in haar schoot, bleef het geheim in haar mond. Het maakte het zich gemakkelijk. Het sloeg zijn benen over elkaar.

‘Ik moet weer eens naar huis.’ Ditmaal sprak ze daadwerkelijk. Haar handen beefden. Ondanks een spoortje zonneschijn in de verte, waaide er een zachte wind door het open raam naar binnen, samen met regen die binnenwaaide als zaagsel.

Toen Liesel het boek terugzette, schoof de stoel van de vrouw over de vloer. Zij kwam naar haar toe. Zo ging het altijd aan het eind van de middag. De zachte kringetjes van verdrietige rimpels leken een ogenblik iets op te bollen toen zij haar hand uitstak en het boek weer van de plank pakte.

Ze bood het aan het meisje aan.

Liesel deinsde naar achteren.

‘Nee,’ zei ze, ‘dank u wel. Ik heb thuis genoeg boeken. Een andere keer misschien. Ik ben samen met mijn papa iets anders aan het herlezen. U weet wel, dat boek dat ik die nacht uit het vuur heb gestolen.’

De burgemeestersvrouw knikte. Als je iets van Liesel Meminger kon zeggen, dan was het wel dat ze nooit zonder aanleiding stal. Ze stal alleen boeken wanneer zij dacht dat zij ze echt moest hebben. Op dit moment had ze er genoeg. Ze had De Moddermensen nu vier keer gelezen en genoot van haar hernieuwde kennismaking met Het Schouderophalen. Ook sloeg ze elke avond voordat ze ging slapen nog even een handleiding voor grafdelvers open. Diep verstopt tussen de bladzijden zat daar De Staande Man in. Ze las de woorden geluidloos mee, raakte de vogels aan en sloeg de lawaaierige bladzijden heel langzaam om.

‘Tot ziens, Frau Hermann.’

Ze verliet de bibliotheek, liep over de houten vloerdelen van de gang en de monsterlijke voordeur uit. Het was inmiddels een gewoonte geworden om nog even boven aan het trapje te blijven staan en uit te kijken over Molching, dat aan haar voeten lag. Het stadje was die middag gehuld in een gelige mist, die de daken streelde alsof het huisdieren waren, en de straten vulde als een bad.

Toen ze weer in de Münchenstraat was, manoeuvreerde de boekendief tussen de onder paraplu’s verscholen mannen en vrouwen door – een meisje in een regenjas dat zonder enige schaamte van de ene vuilnisbak naar de andere liep. Het liep gesmeerd.

‘Daar!’

Ze lachte blij naar de koperkleurige wolken, alvorens haar hand in de vuilnisbak te steken en de verfrommelde krant eruit te halen. Hoewel de voor- en achterpagina’s streperig waren van de uitgelopen drukinkt, vouwde ze hem netjes op en stak hem onder haar arm. Zo was het de afgelopen paar maanden elke donderdagmiddag gegaan.

Donderdag was de enige dag waarop Liesel Meminger nog wasgoed te bezorgen had, en meestal hield ze er wel iets aan over. Ze kon een overwinnaarsgevoel nooit onderdrukken wanneer ze weer eens een Molchinger Zeitung vond, of een andere krant. Als ze een krant vond had ze een goede dag. Als het een krant was waarin de kruiswoordpuzzel nog niet was gemaakt, was het een geweldige dag. Dan ging ze gauw naar huis, deed de deur achter zich dicht en bracht hem naar beneden, naar Max Vandenburg.

‘Kruiswoordpuzzel?’ vroeg hij dan.

‘Leeg.’

‘Fantastisch.’

De jood pakte het pakketje papier glimlachend aan en begon meteen te lezen in het beperkte licht van de kelder. Vaak bleef Liesel naar hem zitten kijken terwijl hij de krant las, de puzzel afmaakte en de krant vervolgens nog eens helemaal las, van voor naar achter.

Toen het wat warmer begon te worden, bleef Max weer dag en nacht beneden. Overdag bleef de kelderdeur open om het kleine beetje daglicht vanuit de gang binnen te laten. De gang zelf baadde nu ook niet direct in zonneschijn, maar in bepaalde situaties ben je blij met wat je hebt. Schemerlicht was beter dan helemaal geen licht, en ze moesten nu eenmaal zuinig zijn. De petroleum was voorlopig nog niet helemaal op, maar het was het beste het gebruik ervan tot een minimum te beperken.

Liesel zat meestal op een stapeltje lakens. Terwijl Max die kruiswoordpuzzel afmaakte, zat zij te lezen. Ze zaten een paar meter bij elkaar vandaan, spraken maar zelden en het enige geluid was eigenlijk het omslaan van de bladzijden. Ook liet ze vaak haar boeken bij Max achter, zodat hij ze kon lezen terwijl zij op school was. Waar Hans Hubermann en Erik Vandenburg elkaar hadden gevonden in de muziek, werden Max en Liesel met elkaar verbonden door het stille verzamelen van woorden.

‘Ha, Max.’

‘Ha, Liesel.’

En dan gingen ze zitten lezen.

Af en toe keek ze naar hem. Ze besloot dat ze hem het beste kon beschrijven als een toonbeeld van bleke concentratie. Beige-kleurige huid. Elk oog een moeraslandschap. En hij ademde als een vluchteling. Snel maar geluidloos. Je kon alleen aan zijn borst zien dat hij leefde.

Het kwam steeds vaker voor dat Liesel haar ogen dichtdeed en Max vroeg haar te ondervragen over de woorden waarin zij steeds maar fouten bleef maken. Wanneer ze ze dan nog steeds niet wist, vloekte ze. Dan stond ze op en schilderde de bewuste woorden tien, twaalf keer op de muur. Samen ademden Max Vandenburg en Liesel Meminger de geur van verf en cement in.

‘Dag Max.’

‘Dag Liesel.’

In bed lag ze vaak klaarwakker te bedenken hoe hij daar beneden in de kelder lag. In zulke visioenen sliep hij altijd geheel gekleed, met schoenen en al, voor het geval hij plotseling moest vluchten. Hij sliep met één oog open.

DE WEERMAN: HALF MEI

Liesel deed tegelijkertijd de deur en haar mond open.

In de Himmelstraat had haar team dat van Rudy ingemaakt met 6-1, en ze stormde triomfantelijk de keuken binnen om Papa en Mama alles te vertellen over het doelpunt dat zij had gescoord. Vervolgens rende ze naar de kelder, waar ze de hele wedstrijd tot in de kleinste details aan Max vertelde, die zijn krant neerlegde, aandachtig luisterde en vrolijk met het meisje meelachte.

Toen het verhaal van het doelpunt was verteld, bleef het een paar minuten stil, tot Max langzaam opkeek. ‘Zou je iets voor mij willen doen, Liesel?’

Nog opgewonden van de overwinning in de Himmelstraat, sprong het meisje van de stapel lakens. Ze sprak het niet uit, maar haar beweging toonde al aan dat ze bereid was alles voor hem te doen wat hij wilde.

‘Je hebt me nu alles over dat doelpunt verteld,’ zei hij, ‘maar ik heb geen idee wat voor soort dag het daarboven is. Ik weet niet of je in de zon hebt gescoord, of dat het bewolkt is.’ Zijn hand voelde aan zijn kortgeknipte haar en zijn omfloerste ogen smeekten haar om het simpelste wat je je maar kon voorstellen. ‘Zou je naar boven willen gaan en mij vertellen hoe het weer eruitziet?’

Natuurlijk haastte Liesel zich meteen de trap op. Ze ging een eindje bij de met speekselvlekken besmeurde voordeur vandaan staan, draaide zich om en keek naar de lucht.

Toen ze weer terug was in de kelder, vertelde ze het hem.

De lucht is vandaag blauw, Max, en er hangt een grote, lange wolk, die helemaal uitgerekt is, als een soort touw. En aan het eind daarvan zie je de zon, als een groot, geel gat…’

Op dat moment begreep Max dat alleen een kind hem zo’n weerbericht kon geven. Hij schilderde een lang, strak geknoopt touw op de muur, met aan het eind daarvan een druipende gele zon, alsof je er middenin kon duiken. Op de touwachtige wolk tekende hij twee figuurtjes – een mager meisje en een wegkwijnende jood – en zij liepen, hun armen wijd gespreid om hun evenwicht te bewaren, in de richting van die druipende zon. Onder de afbeelding schreef hij de volgende zin:

DE MUUR-GESCHREVEN WOORDEN
VAN MAX VANDENBURG

Het was op een maandag, en zij liepen
over het strakke koord naar de zon.

DE BOKSER: EIND MEI

Voor Max Vandenburg was er koel cement en een overvloed aan tijd om daarmee door te brengen.

De minuten waren wreed.

Uren waren slopend.

Elk moment dat hij wakker was boog de hand van de tijd zich dreigend over hem heen, en aarzelde niet hem uit te wringen. Hij lachte en kneep en liet hem leven. Wat kon het toch gruwelijk wreed zijn om iets te laten leven.

Minstens één keer per dag kwam Hans Hubermann de keldertrap af om een praatje te maken. Rosa kwam af en toe een overgebleven broodkorst brengen. Maar pas wanneer Liesel naar beneden kwam, kreeg Max weer belangstelling voor het leven. Aanvankelijk probeerde hij zich ertegen te verzetten, maar dat werd steeds moeilijker, elke keer dat het meisje verscheen, elke keer met een nieuw weerbericht, hetzij van een helderblauwe hemel, grijze wolken of een zon die opeens was doorgekomen als God die ging zitten nadat hij te zwaar had getafeld.

Wanneer hij alleen was, was verdwijning een van de meest uitgesproken dingen die hij voelde. Al zijn kleren waren grijs – of ze dat nu van het begin af aan waren geweest of niet – van zijn broek tot zijn wollen trui tot het jasje dat nu als water van zijn lichaam droop. Hij keek vaak even of zijn huid misschien aan het afschilferen was, want het leek net of hij langzaam oploste.

Wat hij nodig had was een serie nieuwe projecten. De eerste was lichaamsbeweging. Hij begon met push-ups, waarvoor hij op zijn buik op de koude keldervloer ging liggen, om zich vervolgens op te drukken. Het voelde of zijn armen bij zijn ellebogen afbraken en hij stelde zich voor hoe zijn hart langzaam uit hem werd geperst en als een zielig hoopje op de grond viel. Als tiener in Stuttgart drukte hij zich vijftig keer achter elkaar op. Nu, op zijn vierentwintigste, en misschien wel zo’n zeven kilo lichter dan zijn normale gewicht, haalde hij er amper tien. Na een week deed hij drie series van zestien push-ups en tweeëntwintig sit-ups. Wanneer hij klaar was, ging hij met zijn rug tegen de muur bij zijn verfblikvrienden zitten en voelde zijn hart in zijn keel kloppen. Zijn spieren voelden als cake.

Nu en dan vroeg hij zich af of het eigenlijk wel zin had om zichzelf op deze manier tot het uiterste te drijven. En soms, wanneer zijn hartslag weer was gedaald en zijn lichaam weer normaal functioneerde, deed hij het licht uit en ging in het donker midden in de kelder staan.

Hij was vierentwintig, maar hij kon nog steeds fantaseren.

‘In de blauwe hoek,’ zei hij met een zachte commentaarstem, ‘zien we de wereldkampioen, het Arische meesterwerk – de Führer.’ Dan draaide hij zich om. ‘En in de rode hoek, hebben we de gluiperige joodse uitdager – Max Vandenburg.’

Om hem heen werd het allemaal werkelijkheid.

Fel licht daalde neer in een boksring en de toeschouwers stonden eromheen. Er klonk een luid geroezemoes – dat magische geluid van heel veel mensen die allemaal tegelijk aan het praten zijn. Hoe kon iedereen daar tegelijkertijd zoveel te zeggen hebben? De ring zelf was perfect. Perfect canvas, prachtige touwen. Zelfs de uitstekende haartjes van elk afzonderlijk dik touw waren onberispelijk en glansden in het helderwitte licht. De ruimte rook naar sigaretten en bier.

Aan de overkant van de ring, diagonaal gezien, stond Adolf Hitler met zijn verzorgers in de hoek. Zijn benen staken uit onder een rood met witte badjas met een zwarte swastika op de rug. Zijn snor zat strak tegen zijn gezicht geplakt. Zijn trainer, Goebbels, fluisterde hem iets in. Hij sprong van de ene voet op de andere en hij lachte. Hij lachte nog harder toen de omroeper zijn vele wapenfeiten opsomde, die stuk voor stuk op een luid applaus van de bewonderende menigte konden rekenen. ‘Ongeslagen!’ riep de omroeper, ‘in de strijd tegen menige jood en andere bedreigingen voor het Duitse ideaal! Herr Führer,’ besloot hij, ‘wij groeten u!’ De menigte: een enorme herrie.

Toen de gemoederen weer tot bedaren waren gekomen was de uitdager aan de beurt.

De omroeper draaide zich om naar Max, die helemaal in zijn eentje in zijn hoek stond. Geen badjas. Geen verzorgers. Alleen een eenzame jonge jood met slechte adem, een naakte borst en vermoeide handen en voeten. Zijn boksbroek was natuurlijk grijs. Ook hij sprong van de ene voet op de andere, maar hij beperkte het tot een minimum om zijn krachten te sparen. Hij had zich helemaal in het zweet getraind om dit gewicht te bereiken.

‘De uitdager!’ zong de omroeper. ‘Van,’ en hier pauzeerde hij even om het spannend te maken, ‘van joodsen bloede.’ De menigte riep oh en ah, als een stel menselijke aaseters. ‘Met een gewicht van…’

De rest van zijn verhaal ging verloren in de scheldpartijen vanaf de tribunes en Max keek toe hoe zijn tegenstander uit zijn badjas werd geholpen en naar het midden van de ring kwam om zich de regels te laten uitleggen en handen te schudden.

‘Guten Tag, Herr Hitler,’ knikte Max, maar de Führer liet hem alleen maar even zijn gele tanden zien, die hij vervolgens weer bedekte met zijn lippen.

‘Heren,’ begon een gedrongen scheidsrechter in een zwarte broek en een blauw overhemd. Hij had een vlinderstrikje om zijn nek. ‘Op de allereerste plaats willen we een mooi sportief gevecht zien.’ Nu richtte hij zich even tot alleen de Führer. ‘Tenzij natuurlijk, Herr Hitler, u zou dreigen te verliezen. Mocht dat gebeuren, dan ben ik ten volle bereid een oogje dicht te knijpen voor elke gewetenloze tactiek die u maar zou willen aanwenden om deze vieze, vuile jood in het canvas te trappen.’ Hij knikte eerbiedig. ‘Is dat helder?’

Op dat moment sprak de Führer zijn eerste woorden: ‘Als kristal.’

Voor Max had de scheidsrechter een waarschuwing in petto. ‘Wat jou betreft, jodenjongen, ik zou maar heel goed op mijn tellen passen als ik jou was. Heel goed,’ waarna zij werden teruggestuurd naar hun respectieve hoeken.

Er volgde een korte stilte.

De bel.

De eerste die uit zijn hoek kwam was de Führer, die onbeholpen op Max af kwam rennen en hem een stevige stoot in zijn gezicht gaf. Er ging een siddering door de menigte, bij wie de bel nog in de oren klonk, en hun tevreden lach sprong over de touwen. Hitlers rokerige adem stoomde uit zijn mond, terwijl zijn handen Max’ gezicht keer op keer op zijn lippen, zijn neus en zijn kin raakten – en Max zich nog steeds niet uit zijn hoek had gewaagd. Hij hield zijn handen voor zijn gezicht, maar toen richtte de Führer zich op zijn ribben, zijn nieren, zijn longen. O, die ogen, de ogen van de Führer. Ze waren prachtig bruin – zo bruin als jodenogen – en ze waren zo vastberaden dat Max als aan de grond genageld bleef staan toen hij ze door het waas van stotende handschoenen te zien kreeg.

Er was maar één ronde en die duurde uren, en al met al veranderde er weinig.

De Führer bleef maar inbeuken op de boksbaljood.

Waar je ook keek, overal zag je joods bloed.

Als rode regenwolken op het witte-hemelcanvas onder hun voeten.

Uiteindelijk begon Max door zijn knieën te zakken en zijn jukbeenderen kreunden zwijgend, terwijl de Führer met een verrukte blik op hem in bleef beuken, net zolang totdat de jood uitgeput, verslagen en gebroken op de vloer zakte.

Eerst een luid gebrul.

Toen stilte.

De scheidsrechter telde. Hij had een gouden tand en een overvloed aan neushaar.

Langzaam krabbelde Max Vandenburg, de jood, overeind en richtte zich op. Zijn stem trilde. Een uitnodiging. ‘Kom op, Führer,’ zei hij en toen Adolf Hitler zich ditmaal op zijn joodse tegenstander wilde werpen, deed Max een stap opzij en sloeg hem in de hoek. Hij gaf hem zeven vuistslagen en richtte zijn slagen telkens maar op één ding.

De snor.

Bij de zevende stoot sloeg hij mis. Het was de kin van de Führer die de klap te verwerken kreeg. Van het ene moment op het andere belandde hij in de touwen en zakte naar voren, op zijn knieën. Ditmaal werd er niet geteld. De scheidsrechter deinsde terug naar de hoek. Het publiek liet zich op de stoelen zakken, terug naar hun bier. De Führer zat op zijn knieën en voelde of hij bloedde, waarna hij zijn haar gladstreek, van rechts naar links. Toen hij weer was opgestaan, tot grote tevredenheid van de duizendkoppige menigte, kwam hij behoedzaam naar voren en deed iets heel eigenaardigs. Hij keerde de jood de rug toe en trok de handschoenen van zijn vuisten.

Het publiek was stomverbaasd.

‘Hij heeft opgegeven,’ fluisterde iemand, maar even later stond Adolf Hitler boven op de touwen en richtte zich tot de arena.

‘Landgenoten,’ riep hij, ‘jullie hebben hier vanavond iets gezien, nietwaar?’ Met blote borst en een overwinnaarsblik in zijn ogen, wees hij naar Max. ‘Jullie zien dat onze vijand veel boosaardiger en machtiger is dan wij ooit hadden kunnen denken. Zien jullie dat?’

Zij antwoordden: ‘Ja, Führer.’

‘Zien jullie dat deze vijand slinkse, verachtelijke manieren heeft gevonden om door ons pantser heen te breken en dat ik het niet helemaal alleen tegen hem kan opnemen?’ De woorden waren zichtbaar. Ze vielen als edelstenen uit zijn mond. ‘Kijk hem daar staan. Kijk maar eens goed.’ Ze keken. Naar de bebloede Max Vandenburg. ‘Nu, op dit moment, beraamt hij plannen om jullie buurten binnen te dringen. Hij wordt jullie buurman. Hij maakt samen met zijn familie jullie omgeving onveilig en hij staat op het punt jullie te verdringen. Hij – ’ Hier wierp Hitler hem een blik vol afschuw toe. ‘Hij gaat jullie levens overnemen, net zolang tot hij degene is die niet voor de toonbank van jullie kruidenierswinkel staat, maar achter in het kantoortje zit, met een pijp in zijn mond. Voordat je het weet, werken jullie voor hem, voor een minimale beloning terwijl hij bijna niet meer kan lopen van het geld waarmee hij zijn zakken heeft gevuld. Kijken jullie toe en laten jullie hem ongestraft zijn gang gaan? Blijven jullie toekijken, zoals jullie leiders in het verleden hebben gedaan, toen zij jullie land weggaven, toen zij jullie vaderland verkwanselden voor de prijs van een paar handtekeningen? Blijven jullie machteloos staan toekijken? Of,’ hij klom nog wat hoger, ‘klimmen jullie bij mij in deze ring?’

Max beefde. Zijn maag kromp samen van angst.

Adolf bracht de genadeslag toe. ‘Komen jullie hier bij mij in de ring zodat we deze vijand samen kunnen verslaan?’

In de kelder van Himmelstraat 33 voelde Max de vuisten van een heel volk. Een voor een klommen ze in de ring en sloegen hem neer. Ze lieten hem bloeden. Ze lieten hem lijden. Ze waren met z’n honderdduizenden – totdat hij nog een laatste keer overeind wist te krabbelen…

Hij zag de volgende tussen de touwen door in de ring stappen. Het was een meisje en terwijl zij langzaam op hem afkwam, zag hij een enkele traan over haar linkerwang lopen. In haar rechterhand hield ze een krant.

‘De kruiswoordpuzzel,’ zei ze vriendelijk, ‘is nog niet ingevuld,’ en ze hield hem de krant voor.

Donker.

Niets dan duisternis.

Niets dan kelder. Niets dan jood.

DE NIEUWE DROOM: EEN PAAR AVONDEN LATER

Het was middag. Liesel kwam de keldertrap af. Max was halverwege zijn push-ups.

Zonder dat hij het in de gaten had, bleef ze even naar hem staan kijken, maar toen ze bij hem ging zitten, stond hij op en leunde met zijn rug tegen de muur. ‘Heb ik je al verteld,’ vroeg hij, ‘dat ik de laatste tijd een nieuwe droom heb?’

Liesel ging verzitten om hem aan te kunnen kijken.

‘Alleen droom ik dit wanneer ik wakker ben.’ Hij gebaarde naar de gedoofde petroleumlamp. ‘Soms doe ik het licht uit en dan ga ik hier staan wachten.’

‘Op wat?’

Max verbeterde haar. ‘Niet op wat. Op wie.’

Liesel zei een ogenblik niets. Het was een van die gesprekken waarbij je tussendoor telkens even een stilte moet laten vallen. ‘Op wie wacht je dan?’

Max verroerde zich niet. ‘Op de Führer.’ Hij vertelde het alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. ‘Daarom train ik zoveel.’

‘Bedoel je die push-ups?’

‘Precies.’ Hij liep naar het betonnen trapje. ‘Elke avond wacht ik in het donker en komt de Führer deze trap af. Hij komt naar beneden en dan vechten we met elkaar, urenlang.’

Liesel was opgestaan. ‘Wie wint er?’

Eerst wilde hij antwoorden dat niemand won, maar toen zag hij vanuit zijn ooghoeken de verfblikken, de lakens en de groeiende stapel kranten. Hij keek naar de woorden, de lange wolk en de figuren op de muur.

‘Ik,’ zei hij.

Het was alsof hij haar handpalm had geopend, haar de woorden had gegeven en haar hand weer had dichtgedrukt.

Onder de grond, in München, Duitsland, stonden twee mensen te praten in een kelder. Het klinkt als het begin van een mop:

‘Een jood en een Duitser staan samen in een kelder, ja…?’

Alleen was dit geen mop.

DE SCHILDERS: BEGIN JUNI

Een van Max’ andere projecten was de rest van Mein Kampf. Elke pagina werd voorzichtig uit het boek gehaald en op de vloer gelegd om een laagje verf te krijgen. Vervolgens werd hij opgehangen om te drogen en weer tussen de kaft gelegd. Toen Liesel op een dag thuiskwam uit school, waren Max, Rosa en haar papa alle drie bezig de pagina’s wit te verven. Er hingen er al een heleboel met knijpers aan een touwtje, precies zoals ze daar ook moesten hebben gehangen voor De Staande Man.

Ze keken alle drie tegelijk op.

‘Ha, Liesel.’

‘Hier heb je een kwast, Liesel.’

‘Het werd tijd, Saumensch. Waar bleef je zolang?’

Toen zij begon te verven, dacht Liesel aan het gevecht van Max Vandenburg met de Führer, precies zoals hij het haar had verteld.

KELDERBEELDEN, JUNI 1941

Klappen worden uitgedeeld, de menigte gaat uit
zijn dak. Max en de Führer vechten voor hun leven,
en springen telkens weer terug vanaf de trap.
Er zit bloed in de snor van de Führer, net als in
zijn scheiding, aan de rechterkant van zijn hoofd.
‘Kom op, Führer,’ zegt de jood. Hij wenkt hem dichterbij.
‘Kom op, Führer.’

Toen de beelden wegebden en zij haar eerste pagina af had, gaf Papa haar een knipoog. Mama gaf haar een uitbrander omdat ze zich de verf toe-eigende. Max bekeek alle pagina’s stuk voor stuk, zich misschien al bedenkend wat hij erop zou gaan maken. Vele maanden later zou hij ook de omslag van het boek overschilderen en het een nieuwe titel geven; de titel van een van de verhalen die hij erin zou schrijven en illustreren.

Die middag, in de geheime kelder onder Himmelstraat 33, bereidden de Hubermanns, Liesel Meminger en Max Vandenburg de pagina’s voor van De Woordschudder.

Het voelde goed om schilder te zijn.

DE CONFRONTATIE: 24 JUNI

Toen kwam de zevende kant van de dobbelsteen. Twee dagen nadat Duitsland Rusland was binnengevallen. Drie dagen voordat Groot-Brittannië en de Sovjets hun krachten bundelden.

Zeven.

Je laat hem rollen en kijkt toe, in het volledige besef dat dit geen gewone dobbelsteen is. Je houdt het op domme pech, maar eigenlijk wist je al dat het eraan zat te komen. Je hebt het zelf meegenomen. De tafel rook het aan je adem. De jood stak al meteen zo opvallend uit je zak. Hij zit op je revers gesmeerd, en op het moment dat je de dobbelsteen loslaat, weet je dat het een zeven wordt – de enige die in staat is je te kwetsen. Hij blijft liggen. Hij staart je recht in de ogen, wonderbaarlijk en weerzinwekkend, en je wendt je af terwijl hij zich voedt aan je borst.

Gewoon pech.

Dat zeg je.

Totaal onbelangrijk.

Dat maak je jezelf wijs – want diep vanbinnen weet je dat deze kleine omslag in je geluk een voorbode is van wat je te wachten staat. Je houdt een jood verborgen. Daar zal je voor boeten. Hoe dan ook.

Achteraf hield Liesel zichzelf voor dat het niet zo belangrijk was. Misschien kwam het doordat er tegen de tijd dat zij haar verhaal opschreef in de kelder nog zoveel meer was gebeurd. Als je naar het grote geheel keek kon je het feit dat Rosa werd ontslagen door de burgemeester en zijn vrouw niet eens pech noemen. Het had helemaal niets te maken met het verbergen van joden. Het had alles te maken met de grotere context van de oorlog. Op het moment zelf echter, had ze wel degelijk het gevoel dat het een straf was.

Eigenlijk begon het allemaal een week of zo voor de vierentwintigste. Liesel stroopte zoals gewoonlijk de vuilnisbakken af op zoek naar een krant voor Max. In een zijstraat van de Münchenstraat vond ze er een en stak hem onder haar arm. Toen ze hem aan Max had gegeven en hij net was begonnen met lezen, keek hij haar opeens aan en wees naar een foto op de voorpagina. ‘Is dit niet degene bij wie jij was- en strijkgoed brengt?’

Liesel liep naar hem toe. Ze had al zes keer het woord ‘argument’ op de muur geschreven, naast Max’ tekening van de langwerpige wolk en de druipende zon. Max gaf haar de krant en zij knikte bevestigend. ‘Dat is hem.’

Zo las ze dat Heinz Hermann, de burgemeester, had gezegd dat hoewel de oorlog uitstekend verliep, de inwoners van Molching net als alle verantwoordelijke Duitsers, adequate maatregelen dienden te nemen en zich moesten voorbereiden op de mogelijkheid van zwaardere tijden. ‘Je weet maar nooit,’ zei hij, ‘wat onze vijanden op dit moment bedenken, of hoe zij zullen trachten ons te verzwakken.’

Een week later werden de woorden van de burgemeester op akelige wijze bewaarheid. Liesel ging zoals altijd naar de Grande Strasse en las op de vloer van de bibliotheek van de burgemeester verder in De Fluiter. De burgemeestersvrouw vertoonde geen tekenen van abnormaal gedrag (of laten we eerlijk wezen, geen nieuwe tekenen) totdat het tijd was om weg te gaan.

Toen zij Liesel ditmaal De Fluiter probeerde te geven, drong zij erop aan dat het meisje het boek van haar zou aannemen. ‘Alsjeblieft,’ smeekte zij bijna. Ze hield het boek stevig vast. ‘Neem het mee. Neem het alsjeblieft mee.’

Liesel, geraakt door het vreemde gedrag van de vrouw, kon het niet over haar hart krijgen haar opnieuw teleur te stellen. Even later lag het grijze boek met zijn vergelende bladzijden in haar hand en liep zij naar de gang. Op het moment dat zij om het wasgoed wilde vragen, schonk de burgemeestersvrouw haar een laatste blik van gebadjast verdriet. Zij trok een lade open en haalde er een envelop uit. Haar stem, onzeker door het weinige gebruik, hoestte de woorden uit. ‘Het spijt me. Dit is voor je mama.’

Liesel voelde haar adem stokken.

Ze was zich er opeens heel erg van bewust hoe leeg haar voeten voelden in haar schoenen. Er bibberde iets in haar keel. Ze beefde. Toen ze eindelijk haar hand uitstak en de brief in ontvangst nam, hoorde ze het geluid van de klok in de bibliotheek. Somber realiseerde ze zich dat klokken in de verste verte geen geluid maken dat op tiktakken lijkt. Het was meer het geluid van een omgekeerde hamer, die ritmisch inhakt op de aarde. Het was het geluid van een graf. Was het mijne maar vast klaar, dacht ze – want op dat moment wilde Liesel Meminger alleen nog maar dood. Toen de anderen hadden opgezegd, had dat niet zo’n pijn gedaan. Er was altijd nog de burgemeester, zijn bibliotheek en haar relatie met zijn vrouw. Daarbij kwam natuurlijk dat dit de allerlaatste was – ook de laatste hoop was nu verdwenen. Ditmaal voelde het als het allergrootste verraad.

Hoe kon zij haar mama nog onder ogen komen?

Voor Rosa was het kleine beetje geld dat ze ermee verdiende toch nog in vele opzichten een uitweg geweest. Een extra handje bloem. Een stukje spekvet.

Ilsa Hermann kon zo te zien niet wachten – om van haar af te komen. Liesel zag het aan de manier waarop zij haar badjas iets strakker om zich heen getrokken hield dan anders. Een soort onbeholpen medelijden hield haar nog in de buurt, maar dit kon haar niet snel genoeg achter de rug zijn. ‘Zeg maar tegen je mama,’ zei ze. Haar stem begon zich wat aan te passen toen de eerste zin overging in een tweede. ‘Dat het ons heel erg spijt.’ Ze begon het meisje naar de deur te loodsen.

Liesel voelde het in haar schouders. De pijn, de schok van de ultieme afwijzing.

Is dit het dan? vroeg ze inwendig. Zet je me er nu gewoon uit?

Langzaam raapte ze haar lege waszak op en liep naar de deur. Eenmaal buiten, draaide zij zich om en keek de burgemeestersvrouw voor de op twee na laatste keer vandaag aan. Ze keek haar met een bijna primitieve trots recht in de ogen. ‘Danke schön,’ zei ze, en Ilsa Hermann glimlachte op een nogal onnozele, verslagen manier.

‘Als je ooit eens alleen wat wilt komen lezen,’ loog de vrouw (of misschien vatte het geschokte, verdrietige meisje het alleen maar op als een leugen), ‘ben je bijzonder welkom.’

Op dat moment stond Liesel opeens versteld van de breedte van de deuropening. Zoveel ruimte. Waarom hadden mensen zoveel ruimte nodig om door een deur te kunnen? Als Rudy erbij was geweest had hij haar een stommeling genoemd – dat was natuurlijk om al hun spullen naar binnen te krijgen.

‘Goedendag,’ zei het meisje en heel langzaam, met grote somberheid, werd de deur gesloten.

Liesel ging niet weg.

Ze bleef nog een hele tijd op de trap zitten en keek uit over Molching. Het was niet warm en niet koud en het stadje was helder en rustig. Molching lag onder een glazen stolp.

Ze maakte de envelop open. In de brief legde burgemeester Heinz Hermann op diplomatieke wijze uit waarom hij niet langer gebruik kon maken van de diensten van Rosa Hubermann. Het kwam erop neer dat hij het hypocriet van zichzelf zou vinden indien hij zijn eigen kleine luxes in stand zou houden, terwijl hij anderen adviseerde zich voor te bereiden op moeilijke tijden.

Toen zij uiteindelijk opstond en naar huis liep, kwam haar reactie eigenlijk pas toen zij het bord STEINER SCHNEIDERMEISTER in de Münchenstraat zag. Haar verdriet was op slag weg en maakte plaats voor woede. ‘Die rotzak van een burgemeester,’ fluisterde ze, ‘en dat pathetische mens.’ Het feit dat er moeilijke tijden aankwamen was immers de beste reden om Rosa aan het werk te houden, maar nee, zij ontsloegen haar. In elk geval, bedacht ze, konden ze nu hun eigen verdomde was en strijk doen, net als gewone mensen. Net als arme mensen.

In haar hand woog De Fluiter opeens zwaarder.

‘En dan geef je me dat boek,’ zei het meisje, ‘uit medelijden – om je een beetje beter te voelen…’ Het feit dat het boek haar al eerder was aangeboden deed er even niet meer toe.

Zoals ze al eens eerder had gedaan, draaide ze zich om en marcheerde terug naar Grande Strasse 8. De verleiding om te rennen was enorm, maar ze zag er vanaf teneinde voldoende adem te hebben voor de woorden.

Toen ze aankwam, stelde het haar teleur dat de burgemeester zelf niet thuis was. Er stond geen auto langs de kant van de weg geparkeerd, en dat was misschien maar goed ook. Als hij er wel had gestaan, wist ze niet wat ze ermee zou hebben gedaan op dit moment van rijk tegen arm.

Met twee treden tegelijk bereikte ze de voordeur en bonkte er zo hard op dat het pijn deed. Ze genoot van de kleine pijnscheutjes.

De burgemeestersvrouw schrok duidelijk toen ze haar er voor zich zag staan. Haar pluizige haar was een beetje nat en haar rimpels werden breder toen zij de woede op Liesels anders zo bleke gezicht zag. Ze deed haar mond open, maar er kwam niets uit, wat eigenlijk wel goed uitkwam, want het was Liesel die het woord nam.

‘Denkt u soms,’ zei ze, ‘dat u mij met dit boek kunt afkopen?’ Haar stem beefde, maar greep de vrouw niettemin bij de keel. De schitterende woede was gezwollen en zenuwslopend, maar ze worstelde zich er doorheen. Ze werkte zichzelf steeds verder op tot zij het punt had bereikt waar zij de tranen uit haar ogen moest vegen. ‘U geeft me dit Saumensch van een boek en dan denkt u dat dat alles goed zal maken wanneer ik mijn mama moet gaan vertellen dat we zojuist onze allerlaatste klant zijn kwijtgeraakt? Terwijl u hier in uw dure huis zit?’

De armen van de burgemeestersvrouw.

Ze hingen.

Haar gezicht betrok.

Maar Liesel liet zich niet uit het veld slaan. Ze spuwde haar woorden rechtstreeks in de ogen van de vrouw.

‘U en uw man. U zit hier lekker.’ Nu werd ze hatelijk. Hatelijker en boosaardiger dan ze ooit van zichzelf had verwacht.

De pijn van woorden.

Ja, de wreedheid van woorden.

Ze diepte ze op uit een plek waarvan ze het bestaan niet had vermoed en smeet ze naar Ilsa Hermann.

‘Het zal eens tijd worden,’ deelde zij haar mede, ‘dat u uw eigen stinkwas gaat doen. Het zal eens tijd worden dat u het feit onder ogen gaat zien dat uw zoon dood is. Hij is dood! Hij is meer dan twintig jaar geleden gestikt en in stukjes gehakt! Of is hij doodgevroren? Hoe dan ook, hij is dood! Hij is dood en het is gewoon zielig dat u hier in uw eigen huis zit te bibberen van de kou omdat u vindt dat u moet lijden. Denkt u soms dat u de enige bent?’

Van het ene moment op het andere.

Stond haar broertje naast haar.

Hij fluisterde haar toe dat ze moest ophouden, maar hij was ook dood, dus hoefde ze niet naar hem te luisteren.

Hij was doodgegaan in een trein.

Ze hadden hem begraven in de sneeuw.

Liesel keek naar hem, maar ze kon zichzelf er niet toe brengen om op te houden. Nog niet.

‘Dit boek,’ ging ze verder. Ze duwde de jongen de trap af, zodat hij viel. ‘Dat hoef ik niet.’ De woorden klonken nu zachter, maar niet minder verhit. Ze smeet De Fluiter voor de in slippers gestoken voeten van de vrouw en hoorde het met een klap op het beton vallen. ‘Ik hoef dat rotboek van u niet…’

Zo, ze had het gedaan. Ze zweeg.

Haar keel was leeg. In de verste verte geen woorden meer te bekennen.

Haar broertje, dat zijn knie vasthield, verdween.

Na een falende stilte schuifelde de burgemeestersvrouw naar voren en raapte het boek op. Ze was kapot en verslagen en ditmaal niet van het glimlachen. Liesel zag het aan haar gezicht. Het bloed droop uit haar neus en over haar lippen. Ze had twee blauwe ogen. Op haar huid verschenen open snijwonden. Allemaal van de woorden. Van Liesels woorden.

Met het boek in haar hand en zich met gebogen rug oprichtend, begon Ilsa Hermann opnieuw haar spijt te betuigen, maar de zin wilde er niet uitkomen.

Sla me dan, dacht Liesel. Kom op, geef me een klap.

Ilsa Hermann sloeg haar niet. Ze trok zich achterwaarts terug in de vunzige lucht van haar mooie huis, en Liesel was weer alleen, zich vasthoudend aan de treden. Ze durfde zich niet om te draaien omdat ze wist dat de glazen stolp van Molching nu in duizend scherven lag, en dat ze er nog blij om zou zijn ook.

Ten slotte las ze de brief nog één keer door, verfrommelde hem vervolgens tot een dikke prop en smeet hem naar de deur, alsof het een steen was. Ik heb geen idee wat de boekendief verwachtte, maar de prop papier raakte de enorme houten deur en stuiterde langs de treden omlaag. Hij belandde aan haar voeten.

‘Dacht ik het niet,’ zei ze, de prop op het gras schoppend. ‘Daar heb je ook al niks aan.’

Ditmaal stelde ze zich op weg naar huis voor wat er met het stuk papier zou gebeuren wanneer het weer ging regenen, wanneer de gerepareerde glazen stolp van Molching werd omgedraaid. Ze zag al helemaal voor zich hoe de woorden letter voor letter zouden oplossen, net zolang tot er niets meer van over was. Alleen nog maar papier. En aarde.

Toen ze thuiskwam stond Rosa toevallig net in de keuken. ‘En?’ vroeg ze. ‘Waar is de was?’

‘Geen was vandaag,’ zei Liesel tegen haar.

Rosa ging aan de keukentafel zitten. Ze wist het. Ze leek opeens veel ouder. Liesel stelde zich voor hoe ze eruit zou zien als ze haar haar los op haar schouders liet vallen. Een grijze handdoek van elastieken haar.

‘Wat heb jij daar uitgevoerd, klein Saumensch?’ De zin klonk wat mat. Ze kon haar gebruikelijke venijn even niet opbrengen.

‘Het was mijn schuld,’ antwoordde Liesel. ‘Helemaal mijn schuld. Ik heb de vrouw van de burgemeester beledigd en haar gezegd dat ze eens moest ophouden met janken om haar dode zoon. Ik heb haar een triest geval genoemd. En toen heeft ze u ontslagen. Hier.’ Ze liep naar de houten lepels, greep er een paar en legde ze op tafel. ‘Kies er maar een uit.’

Rosa pakte er een op, maar deed er niets mee. ‘Ik geloof je niet.’

Liesel werd verscheurd tussen radeloosheid en opperste verbazing. Nu wilde ze een keer heel erg graag een Watschen en nu kreeg ze hem niet! ‘Het is mijn schuld.’

‘Niet waar,’ zei Mama en ze stond zelfs op om Liesels vettige, ongewassen haar te strelen. ‘Ik weet heus wel dat jij zulke dingen nooit zou zeggen.’

‘Ik heb ze wel gezegd!’

‘Goed, dan heb je ze wel gezegd.’

Toen Liesel de keuken verliet, hoorde ze de houten lepels weer in de metalen pot vallen waarin ze werden bewaard. Tegen de tijd dat ze haar slaapkamer had bereikt, werd het hele zooitje, inclusief de pot, tegen de grond gesmeten.

Een tijdje later liep ze naar de kelder, waar Max in het donker waarschijnlijk met de Führer stond te boksen.

‘Max?’ Het werd iets lichter – een rood kringetje, zwevend in de hoek. ‘Kan jij me leren hoe ik me moet opdrukken?’

Max deed het haar voor en tilde haar af en toe een stukje op om te helpen, maar ondanks haar knokige uiterlijk, was Liesel sterk en kon ze haar eigen gewicht best dragen. Ze telde niet hoeveel ze er kon, maar die middag deed de boekendief in de kelder genoeg push-ups om er een paar dagen spierpijn aan over te houden. Zelfs toen Max zei dat ze er eigenlijk al te veel had gedaan, ging ze door.

In bed las ze samen met Papa, die wel aanvoelde dat er iets aan de hand was. Het was de eerste keer in een maand dat hij bij haar was komen zitten en dat troostte haar, ook al was het maar een klein beetje. op de een of andere manier wist Hans Hubermann altijd precies wat hij moest zeggen, wanneer hij naar haar toe moest komen en wanneer hij haar met rust moest laten. Misschien was Liesel wel het enige waar hij een echte expert in was.

‘Komt het door de was?’ vroeg hij.

Liesel schudde haar hoofd.

Papa had zich al een paar dagen niet geschoren en om de paar minuten wreef hij over de scherpe stoppels. Zijn zilveren ogen waren rustig en kalm en warm, zoals altijd wanneer het om Liesel ging.

Toen ze waren uitgelezen, viel Papa in slaap. Het was juist op dat moment dat Liesel datgene zei wat ze al die tijd al had willen zeggen.

‘Papa,’ fluisterde ze. ‘Ik denk dat ik naar de hel ga.’

Haar benen waren warm. Haar knieën waren koud.

Ze dacht aan de nachten dat ze in bed had geplast en Papa de lakens had gewassen en haar de letters van het alfabet had geleerd. Nu blies zijn adem over de deken en kuste zij zijn stoppelige wang.

‘Je moet je eens scheren,’ zei ze.

‘Jij gaat niet naar de hel,’ antwoordde Papa.

Even bleef ze naar zijn gezicht zitten kijken. Toen ging ze liggen, kroop tegen hem aan en samen vielen ze in slaap, ergens aan de zevende kant van de Duitse dobbelsteen.