DE KAMPIOEN ZWAARGEWICHT
VAN HET SCHOOLPLEIN

De zomer van 1939 had haast, of misschien had Liesel dat wel. Ze bracht haar tijd door met samen met Rudy en de andere kinderen voetballen in de Himmelstraat (iets wat het hele jaar doorging), strijkgoed bezorgen met Mama, en woorden leren. Het leek wel alsof de zomer een paar dagen nadat hij was begonnen alweer was afgelopen.

In het laatste deel van het jaar gebeurden er twee dingen.

SEPTEMBER-NOVEMBER 1939

1. De Tweede Wereldoorlog begint.

2. Liesel Meminger wordt kampioen zwaargewicht
van het schoolplein.

Begin september.

Het was een koude dag in Molching toen de oorlog begon en ik het opeens veel drukker kreeg.

De hele wereld praatte erover.

Krantenkoppen zwolgen erin.

De stem van de Führer bulderde uit Duitse radio’s. Wij geven niet op. Wij zullen niet rusten. Wij zullen overwinnen. Onze tijd is gekomen.

De Duitse invasie van Polen was begonnen en overal verzamelden zich mensen om naar het nieuws te luisteren. Zoals elke andere grote straat in Duitsland, was de Münchenstraat doordrongen van oorlog. De geur, de stem. Een paar dagen eerder was de distributie begonnen – het teken aan de wand – en nu was het officieel. Engeland en Frankrijk hadden hun verklaring aan Duitsland gedaan. Om een uitspraak van Hans Hubermann te stelen:

De pret kan beginnen.

De dag van de aankondiging had Papa het geluk wat werk te hebben. Op weg naar huis raapte hij een weggegooide krant op en in plaats van hem tussen de verfblikken in zijn kar te schuiven, vouwde hij hem op en stopte hem onder zijn hemd. Tegen de tijd dat hij thuis was en de krant er weer uithaalde, had zijn zweet de inkt in zijn huid doen trekken. De krant belandde op tafel, maar het nieuws stond ook op zijn borst. Een tatoeage. Hij hield zijn hemd open en keek omlaag in het trillende keukenlicht.

‘Wat staat er?’ vroeg Liesel. Ze keek heen en weer, van de zwarte strepen op zijn huid naar de krant.

‘HITLER NEEMT POLEN IN,’ antwoordde hij, en Hans Hubermann liet zich in een stoel vallen. ‘Deutschland über Alles,’ fluisterde hij en zijn stem klonk in de verste verte niet vaderlandslievend.

Daar was dat gezicht weer – zijn accordeongezicht.

Dat was het begin van de ene oorlog.

Niet veel later zou Liesel in een andere oorlog verwikkeld raken.

Bijna een maand nadat de school weer was begonnen, werd zij bevorderd naar de klas waar ze eigenlijk in thuishoorde. Je zou denken dat ze dit te danken had aan het feit dat ze nu beter kon lezen, maar dat was niet zo. Ondanks haar vorderingen, kostte het lezen haar nog steeds grote moeite. Zinnen leken overal in het rond gestrooid. Woorden hielden haar voor de gek. De reden voor haar bevordering had meer te maken met het feit dat zij in de lagere klas als storend werd ervaren. Ze gaf antwoord op vragen die aan andere kinderen werden gesteld en praatte door de klas. Een paar keer kreeg ze op de gang wat bekendstond als een Watschen.

EEN DEFINITIE

Watschen = een flinke draai om je oren

Door de onderwijzeres, die tevens een non was, werd ze opgepakt en apart op een stoel gezet, waarbij haar te verstaan werd gegeven dat ze haar mond moest houden. Aan de andere kant van de klas keek Rudy naar haar en zwaaide. Liesel zwaaide terug en deed haar best om niet te lachen.

Thuis was ze samen met Papa al een heel eind in Het Doodgravershandboek. Ze omcirkelden de woorden die zij niet begreep en namen ze de volgende dag mee naar de kelder. Ze dacht dat dat genoeg was. Dat was het niet.

Begin november werden er op school voortgangstoetsen afgenomen. Eén daarvan was voor lezen. Elk kind moest voor de klas komen en een stukje voorlezen uit een tekst die de juf hun gaf. Het was een ijskoude ochtend, maar de zon scheen fel. De kinderen knepen hun ogen tot spleetjes. Een krans van licht omringde Magere Hein, Zuster Maria. (Dat menselijke idee van de dood bevalt me trouwens wel. Vooral die zeis vind ik grappig.)

In de zonnige klas werden de namen in willekeurige volgorde afgeroepen:

‘Waldenheim, Lehman, Steiner.’

Ze stonden allemaal op en lazen een stukje, ieder op zijn eigen niveau. Rudy deed het verrassend goed.

Tijdens de test zat Liesel met een mengeling van koortsachtige verwachting en doodsangst op haar stoel. Ze wilde verschrikkelijk graag laten horen wat ze kon en er voor eens en voor altijd achter komen of ze werkelijk vorderingen maakte. Kon ze dit? Kon ze ook maar enigszins tippen aan Rudy en de rest?

Elke keer dat Zuster Maria op haar lijst keek, voelde Liesel de zenuwbanen in haar borstkas samentrekken. Het begon in haar maag, maar kwam steeds hoger. Straks zat het om haar nek, als een dik touw.

Toen Tommy Müller klaar was met zijn middelmatige poging, keek ze om zich heen. Alle anderen hadden al gelezen. Zij was de enige die nog niet aan de beurt was geweest.

‘Heel goed,’ zei Zuster Maria, terwijl ze haar lijst nog eens door nam. ‘We hebben iedereen gehad.’

Wat?

‘Nee!’

Aan de andere kant van de klas leek een stem uit het niets te verschijnen. Hij zat vast aan een jongen met citroenblond haar, wiens knokige knieën beefden onder zijn tafeltje. Hij stak zijn hand op en zei: ‘Zuster Maria, volgens mij bent u Liesel vergeten.’

Zuster Maria.

Was niet onder de indruk.

Ze liet haar map voor zich op tafel ploffen en bekeek Rudy met een zucht vol afkeuring. Het was bijna melancholiek. Waarom, beklaagde zij zich, moest zij Rudy Steiner in haar klas dulden? Hij kon gewoon zijn mond niet houden. Waarom, God, waarom?

‘Nee,’ zei ze, op besliste toon. Haar kleine buikje leunde met de rest van haar lichaam naar voren. ‘Ik ben bang dat Liesel dit niet kan, Rudy.’ De onderwijzeres keek ter bevestiging in de richting van het meisje. ‘Zij mag een andere keer voor mij lezen.’

Het meisje schraapte haar keel en sprak op zachte, maar uitdagende toon. ‘Ik kan het nu wel doen, Zuster.’ De meeste andere kinderen keken zwijgend toe. Enkelen van hen waagden zich aan de prachtige kinderkunst van het hinnikend grinniken.

Nu had de zuster er genoeg van. ‘Nee, dat doe je niet… Wat doe je nu?’

Want Liesel was al opgestaan en liep langzaam en met stramme benen naar voren. Ze pakte het boek en sloeg een willekeurige bladzijde op.

‘Goed dan,’ zei Zuster Maria. ‘Wil je het doen? Doe het dan maar.’

‘Ja, Zuster.’ Na een snelle blik op Rudy sloeg Liesel haar ogen neer en keek naar de pagina.

Toen ze weer opkeek, werd de klas uiteengereten en weer in elkaar geperst. Alle kinderen werden vlak voor haar ogen geplet en in een moment van helderheid stelde ze zich voor hoe ze de hele bladzijde foutloos voor zou lezen, een vloeiende triomf.

EEN SLEUTELWOORD

indenken

‘Kom op, Liesel!’

Rudy verbrak de stilte.

De boekendief keek weer omlaag, naar de woorden.

Kom op. Ditmaal sprak Rudy de woorden geluidloos uit. Kom op, Liesel.

Haar bloed werd luider. De zinnen vervaagden.

Opeens was de witte bladzijde beschreven in een vreemde taal en het feit dat de tranen haar in de ogen sprongen hielp ook al niet mee. Ze zag de woorden niet eens meer.

En de zon. Die vreselijke zon. Hij barstte door het raam – het glas was overal – en scheen rechtstreeks op het nutteloze meisje. Hij schreeuwde in haar gezicht. ‘Je kunt wel een boek stelen, maar je kunt het niet lezen!’

Opeens schoot haar iets te binnen. Een oplossing.

Zwaar ademend begon ze te lezen, maar niet uit het boek dat ze voor zich had. Het was iets uit Het Doodgravershandboek. Hoofdstuk drie: ‘In geval van sneeuw’. Door haar papa’s stem kende ze het helemaal uit haar hoofd.

‘In geval van sneeuw,’ zei ze, ‘dient u ervoor te zorgen dat u een goede spade gebruikt. U moet diep graven, u mag niet lui zijn. U kunt de kantjes er niet vanaf lopen.’ Opnieuw zoog ze een groot brok lucht naar binnen. ‘Het is natuurlijk makkelijker om het warmste deel van de dag af te wachten, wanneer – ’

Het was afgelopen.

Het boek werd uit haar handen getrokken en ze kreeg te horen: ‘Liesel – de gang.’

Terwijl ze een kleine Watschen kreeg, hoorde ze, tussen de klappen van Zuster Maria’s hand door, de hele klas lachen. Ze zag hen voor zich. Al die geplette kinderen. Grinnikend en lachend. Badend in zonneschijn. En iedereen lachte, behalve Rudy.

In de pauze werd ze gepest. Een jongen met de naam Ludwig Schmeikl kwam naar haar toe met een boek. ‘Hé, Liesel,’ vroeg hij aan haar, ‘ik heb een beetje moeite met dit woord. Kan jij het even voor me lezen?’ Hij lachte – het zelfgenoegzame lachje van een tienjarige. ‘Dummkopf – stomme idioot.’

Er kwamen wolken overdrijven, grote, logge wolken, en er waren nog meer kinderen die haar nariepen en keken hoe zij ziedde van woede.

‘Je moet gewoon niet naar ze luisteren,’ raadde Rudy haar aan.

‘Jij hebt makkelijk praten. Jij bent niet dom.’

Tegen het einde van de pauze was het rijtje opmerkingen gegroeid tot negentien. Bij de twintigste knapte er iets in haar. Het was Schmeikl, die nog eens terugkwam voor meer. ‘Kom op, Liesel.’ Hij duwde het boek onder haar neus. ‘Je kunt me toch wel even helpen?’

En reken maar dat Liesel hem hielp.

Ze stond op, pakte het boek van hem aan en terwijl hij over zijn schouder naar een paar andere kinderen lachte, smeet ze het weg en schopte hem zo hard ze kon in de omgeving van zijn onderbuik.

Je kunt je wel indenken dat Ludwig Schmeikl bijna dubbelsloeg, en onderweg kreeg hij ook nog een stomp tegen zijn oor. Toen hij op de grond lag, werd hij besprongen. Toen hij werd besprongen werd hij met vuisten en nagels bewerkt en helemaal in elkaar geslagen door een meisje dat buiten zinnen was van woede. Zijn huid was zo warm en zacht. Haar knokkels en vingernagels waren zo angstaanjagend sterk, ook al waren ze nog zo klein. ‘Saukerl die je bent!’ Ook met haar stem slaagde ze erin hem te krabben. ‘Arschloch. Kan je Arschloch voor me spellen?’

O, hoe kwamen de wolken aanrollen om zich te verzamelen aan de hemel.

Grote vette wolken.

Donker en dik.

Ze botsten tegen elkaar aan. Verontschuldigden zich. Dreven verder om een plekje te zoeken.

De kinderen kwamen zo snel als… nou ja, zo snel als kinderen nu eenmaal worden aangetrokken door een gevecht. De wirwar van armen en benen, van geschreeuw en gejoel om hen heen werd steeds dichter. Ze keken toe hoe Liesel Meminger Ludwig Schmeikl de ergste aframmeling van zijn leven gaf. ‘Jezus, Maria en Jozef,’ riep een meisje met een gilletje uit, ‘ze vermoordt hem!’

Liesel vermoordde hem niet.

Maar het scheelde niet veel.

Het enige dat haar ervan weerhield was waarschijnlijk het aandoenlijk trekkerige, grijnzende gezicht van Tommy Müller. Nog stuiterend van de adrenaline, zag Liesel hem zo belachelijk grijnzen dat ze hem op de grond trok en ook hem begon af te tuigen.

‘Wat doe je nou?’ jammerde hij en toen pas, na de derde of vierde klap, en een straaltje helderrood bloed uit zijn neus, hield ze op.

Op haar knieën zittend zoog ze lucht naar binnen en luisterde naar het gekreun onder haar. Ze keek naar de maalstroom van gezichten, links en rechts, en riep met luide stem: ‘Ik ben niet dom.’

Niemand bracht er iets tegen in.

Pas toen iedereen weer naar binnen ging en Zuster Maria zag hoe Ludwig Schmeikl eraan toe was, werd het gevecht hervat. Eerst viel de verdenking op Rudy en een paar anderen. Die zaten elkaar altijd in de haren. ‘Handen,’ kregen de jongens een voor een te horen, maar alle handen waren schoon.

‘Niet te geloven,’ mompelde Zuster Maria. ‘Dit kan niet waar zijn,’ want toen Liesel naar voren kwam en haar handen liet zien, bleken die vol te zitten met Ludwig Schmeikls opdrogende bloed. ‘De gang,’ zei de zuster alleen maar, voor de tweede keer die dag. Of eigenlijk voor de tweede keer dat uur.

Ditmaal was het geen kleine Watschen. En ook geen gemiddelde. Ditmaal was het een Watschen zoals ze maar zelden werden uitgedeeld, met de ene stokslag na de andere, zodat Liesel een week lang bijna niet zou kunnen zitten. En er klonk geen gelach uit de klas. Eerder de stille angst van de toehoorders.

Aan het eind van de schooldag liep Liesel met Rudy en de andere Steinerkinderen naar huis. Toen ze vlak bij de Himmelstraat waren werd ze, midden in een kolkende zee van gedachten, overvallen door een gevoel van diepe ellende – de mislukte voorleesbeurt uit Het Doodgravershandboek, de verwoesting van haar familie, haar nachtmerrie, de vernedering van die dag – en ze ging op haar hurken in de goot zitten en huilde. Dit was waar het allemaal toe had geleid.

Rudy kwam naast haar staan en keek op haar neer.

Het begon te regenen, flink hard.

Kurt Steiner riep hen, maar ze reageerden geen van beiden. De één ging pijnlijk zitten tussen grote, vallende regendruppels, en de andere bleef naast haar staan en wachtte.

‘Waarom moest hij dood?’ vroeg ze, maar nog steeds deed of zei Rudy niets.

Toen ze uiteindelijk was uitgehuild en moeizaam overeind kwam, sloeg hij zijn arm om haar heen, op de manier zoals goede vriendjes dat doen, en liepen zij samen verder. Hij vroeg niet om een kus. Niets van dat alles. Niets dan lof voor Rudy, wat dat betreft.

Als je me maar niet in mijn ballen schopt.

Dat was wat hij dacht, maar dat vertelde hij niet tegen Liesel. Het duurde nog vier jaar voordat hij haar dat zou vertellen.

Voorlopig liepen Rudy en Liesel samen door de regen naar de Himmelstraat.

Hij was de idioot die zich zwart had geverfd en de wereld had verslagen.

Zij was de boekendief zonder de woorden.

Maar geloof me, de woorden waren onderweg en zodra ze er waren, zou Liesel ze in haar handen houden als de wolken en ze uitwringen als de regen.