DE VERDUISTERING
De volgende keer was er een kenmerkend zwart, om de polen van mijn veelzijdigheid te tonen, zeg maar. Het was het donkerste moment voor zonsopgang.
Ditmaal was ik gekomen voor een man van een jaar of vierentwintig. In sommige opzichten was het bijna iets moois. Het vliegtuig sputterde nog. De rook lekte uit zijn beide longen.
Toen het neerstortte, scheurde het drie diepe wonden in de aarde. De vleugels waren nu afgezaagde armen. Die niet meer vlogen. Niet voor deze kleine metalen vogel.
NOG WAT
ANDERE FEITJES
Soms arriveer ik te vroeg.
Ik haast me,
en sommige mensen klampen zich langer
aan het leven vast dan verwacht.
Na een klein aantal minuten was het toestel uitgerookt. Het had niets meer te geven.
De eerste die ter plaatse was, was een jongen met een raspende ademhaling en iets wat op een gereedschapskist leek. Met grote omzichtigheid liep hij naar de cockpit en keek naar de piloot, om te zien of hij nog leefde, wat op dat moment nog het geval was. De boekendief arriveerde ongeveer dertig seconden later.
Jaren waren verstreken, maar ik herkende haar.
Ze hijgde.
Uit de gereedschapskist haalde de jongen, gek genoeg, een teddybeer.
Hij reikte door de kapotte voorruit naar binnen en zette hem op de borst van de piloot. De glimlachende beer zat in elkaar gedoken tussen de stoffelijke resten van de man en het bloed. Een paar minuten later zag ik mijn kans schoon. Dit was het juiste moment.
Ik ging naar binnen, bevrijdde zijn ziel en droeg hem voorzichtig naar buiten.
Het enige wat nu resteerde was het lichaam, de langzaam wegtrekkende geur van rook en de lachende teddybeer.
Toen de menigte eenmaal was gearriveerd, was alles natuurlijk veranderd. De horizon kleurde houtskoolgrijs. Wat resteerde van de zwartheid boven ons was niet veel meer dan een slordig gekrabbeld potloodstreepje dat al bijna was verdwenen.
De man daarentegen had de kleur van bot. Skeletkleurige huid. Een verkreukeld uniform. Zijn ogen waren koud en bruin – als koffievlekken – en het laatste potloodkrabbeltje in de lucht nam een, in mijn ogen eigenaardige maar vertrouwde vorm aan. Heel kenmerkend.
De menigte deed wat menigtes nu eenmaal doen.
Terwijl ik tussen de mensen door liep, speelde iedereen zijn eigen spel met de stilte. Het was een kleine ratjetoe van onsamenhangende handgebaren, gedempte zinnen en onuitgesproken, onhandige reacties.
Toen ik nog even achteromkeek naar het vliegtuig, leek de open mond van de piloot te glimlachen.
Een laatste ongepaste grap.
Hij bleef daar liggen, in het doodskleed van zijn uniform, terwijl het grijzer wordende licht zich aan een potje armworstelen waagde met de hemel. Zoals zo vaak leek er toen ik wegliep weer even een snelle schaduw te zijn, een laatste moment van verduistering – de erkenning van een nieuwe ziel die niet meer was.
Ondanks alle kleuren die alles wat ik tegenkom in deze wereld beroeren en overweldigen, neem ik vaak, heel even, een verduistering waar wanneer er een mens sterft.
Miljoenen heb ik er gezien.