DE PRIORITEITEN VAN DE ZOMER

Dat was het dus.

Jij weet heel goed wat de Himmelstraat tegen het eind van 1940 te wachten stond.

Ik weet het.

Jij weet het.

Liesel Meminger echter, kan niet tot die categorie worden gerekend.

Voor de boekendief was de zomer van dat jaar heel simpel. Hij bestond uit vier prioriteiten. Soms vroeg ze zich af welke van de vier het belangrijkste was.

ENDE GENOMINEERDEN ZIJN

1. Verder lezen in Het Schouderophalen, elke avond.
2. Lezen op de vloer van de bibliotheek van
de burgemeester.

3. Voetballen in de Himmelstraat.
4. Het aangrijpen van een nieuwe gelegenheid
om te stelen.

Het Schouderophalen, had zij besloten, was geweldig. Elke nacht, wanneer ze zichzelf kalmeerde na haar nachtmerrie, was ze algauw blij dat ze wakker was en verder kon lezen. ‘Een paar bladzijden?’ vroeg Papa dan, waarop Liesel knikte. Soms lazen ze de volgende middag, in de kelder, een hoofdstuk uit.

Het probleem dat de autoriteiten met het boek hadden was wel duidelijk. De hoofdpersoon was een jood en hij werd op een positieve manier beschreven. Onvergeeflijk. Hij was een rijke man die er genoeg van had het leven aan zich voorbij te laten gaan – of zoals hij het noemde: zijn schouders op te halen voor de problemen en geneugten van iemands tijd op aarde.

In het begin van de zomer in Molching, toen Liesel en Papa zich door het boek heen werkten, reisde deze man voor zaken naar Amsterdam en huiverde buiten de sneeuw. Dat vond het meisje mooi – huiverende sneeuw. ‘Dat is precies wat sneeuw doet wanneer het uit de lucht komt,’ zei ze tegen Hans Hubermann. Ze zaten samen op het bed, Papa half in slaap en het meisje klaarwakker.

Soms zat ze naar Papa te kijken wanneer hij sliep. Ze wist zowel meer als minder van hem dan zij zich beiden realiseerden. Vaak hoorde ze hem en Mama ruziemaken over zijn werkloosheid, of verdrietig praten over het feit dat Hans hun zoon was gaan opzoeken en erachter was gekomen dat de jongeman zijn huurkamer had verlaten en waarschijnlijk al op weg was naar de oorlog.

‘Schlaf gut, Papa,’ zei het meisje bij zulke gelegenheden. ‘Slaap lekker’, waarna ze voorzichtig om hem heen glipte, het bed uit, om het licht uit te doen.

De volgende prioriteit was, zoals ik reeds heb vermeld, de bibliotheek van de burgemeester.

Om die situatie toe te lichten, kunnen we naar een koele dag tegen het eind van de maand juni gaan. Rudy was, om het zachtjes uit te drukken, woedend.

Wie dacht Liesel Meminger wel niet dat zij was, om hem te vertellen dat ze vandaag het was- en strijkgoed alleen ging wegbrengen? Was hij soms niet goed genoeg om samen met haar over straat te gaan?

‘Zeur toch niet zo, Saukerl,’ berispte ze hem. ‘Ik voel me gewoon niet zo goed. Straks mis je je wedstrijd nog.’

Hij keek over zijn schouder. ‘Nou goed dan, als je het zo stelt.’ Hij schmunzelde. ‘Krijg wat met je wasgoed!’ Hij rende weg en voegde zich onmiddellijk bij een van de teams. Toen Liesel helemaal aan het eind van de Himmelstraat was, keek ze nog net op tijd achterom om hem voor een van de dichtstbijzijnde geïmproviseerde doelen te zien staan. Hij zwaaide.

‘Saukerl!’ lachte ze, en toen zij haar hand opstak, wist ze met absolute zekerheid dat hij haar op hetzelfde moment voor Saumensch uitmaakte. Dichter bij echte liefde kun je volgens mij als elfjarigen niet komen.

Ze begon te rennen, naar de Grande Strasse en het huis van de burgemeester.

Goed, ze zweette en ze hijgde. Maar ze las.

De vrouw van de burgemeester, die het meisje voor de vierde keer had binnengelaten, zat aan het bureau en keek slechts naar de boeken. Bij het tweede bezoekje had ze Liesel toestemming gegeven een boek te pakken en in te kijken en dat ene boek leidde tot een tweede, en een derde, tot het er een stuk of zes waren, onder haar arm, of tussen de stapel die steeds hoger werd in haar overgebleven hand.

Toen Liesel bij deze gelegenheid in de koele kamer stond, begon opeens haar maag te knorren, maar er kwam geen enkele reactie van de woordeloze, beschadigde vrouw. Zij droeg haar badjas weer en hoewel ze verschillende keren naar het meisje keek, duurde het nooit lang. Meestal besteedde ze meer aandacht aan iets wat zich naast haar bevond, iets wat er niet was. Het raam stond wijd open, een vierkante koele mond, met zo nu en dan een stroom van frisse lucht.

Liesel zat op de grond. De boeken lagen om haar heen verspreid.

Na veertig minuten ging ze weg. Alle boeken stonden weer op hun plaats.

‘Tot ziens, Frau Hermann.’ De woorden kwamen altijd als een schok. ‘Dank u wel.’ Waarna de vrouw haar betaalde en zij wegging. Ze maakte geen overbodige bewegingen en de boekendief rende naar huis.

Toen de zomer aanbrak, werd de kamer vol boeken steeds warmer en elke keer wanneer ze de was kwam brengen of halen was de vloer minder pijnlijk. Liesel zat altijd met een klein stapeltje boeken naast zich, las uit elk boek een paar hoofdstukken en probeerde de woorden die zij niet kende te onthouden, zodat ze thuis aan Papa kon vragen wat ze betekenden. Later, als tiener, toen Liesel over die boeken schreef, herinnerde ze zich geen enkele titel meer. Misschien had ze er beter over kunnen schrijven als zij ze had gestolen.

Wat ze zich wel herinnerde was dat er aan de binnenkant van een van de prentenboeken in een onbeholpen handschrift een naam geschreven stond:

DE NAAM VAN EEN JONGEN

Johann Hermann

Liesel beet op haar lip, maar kon zich al snel niet bedwingen. Vanaf de vloer draaide zij zich om, keek op naar de vrouw in de badjas en stelde een vraag. ‘Johann Hermann,’ zei ze. ‘Wie is dat?’

De vrouw keek langs haar heen, ergens naast de knieën van het meisje.

Liesel verontschuldigde zich. ‘Het spijt me. Ik hoor zulke dingen helemaal niet te vragen…’ Ze liet de zin zijn eigen dood sterven.

Het gezicht van de vrouw veranderde niet, maar op de een of andere manier slaagde zij erin iets te zeggen. ‘Hij is niet meer in deze wereld,’ legde zij uit. ‘Hij was mijn…’

DE REGISTERS VAN DE HERINNERING

O ja, ik herinner me hem nog heel goed.
De hemel was donker en ondoordringbaar,
als drijfzand. Een jonge man was
verstrengeld in prikkeldraad, als een
reusachtige doornenkroon. Ik haalde hem
eruit en droeg hem weg. Hoog boven
de aarde zonken wij samen op onze knieën.
Het was een dag als alle andere, in 1918.

‘Afgezien van wat er verder met hem is gebeurd,’ zei zij, ‘is hij doodgevroren.’ Heel even speelde zij met haar handen en toen zei ze het nog een keer. ‘Hij is doodgevroren, ik weet het zeker.’

De burgemeestersvrouw maakte deel uit van een wereldwijde brigade. Ik weet zeker dat je haar wel eens eerder bent tegengekomen. In je verhalen, je gedichten, die grote schermen waar jullie zo graag naar kijken. Ze zijn overal, dus waarom niet hier? Waarom niet op een mooie heuvel in een klein Duits stadje? Lijden kan je overal.

Het punt is, dat Ilsa Hermann had besloten van lijden haar triomf te maken. Toen het haar niet meer los wilde laten, gaf zij zich eraan over. Zij omarmde het.

Ze had zich een kogel door het hoofd kunnen jagen, zich kunnen bekrassen of zich te buiten kunnen gaan aan andere vormen van zelfverminking, maar zij koos voor wat zij zelf waarschijnlijk als de zwakste optie beschouwde – de ongemakken van het weer te verdragen. Liesel vermoedde dat ze om koude, natte zomerdagen bad. Over het algemeen leefde ze op precies de goede plek.

Toen Liesel die dag wegging, zei ze iets wat haar heel veel moeite kostte. In vertaling waren het drie reusachtige woorden waarmee ze worstelde, die ze met zich meedroeg en als een bungelend trio aan Ilsa Hermanns voeten wierp. Ze vielen niet netjes in het midden omdat het meisje wankelde en hun gewicht niet langer kon torsen. Samen lagen ze op de grond, groot en luid, en lomp.

DRIE REUSACHTIGE WOORDEN

HET SPIJT ME

Opnieuw keek de vrouw van de burgemeester naar de ruimte naast haar. Een gezicht als een lege bladzijde.

‘Wat spijt je?’ vroeg ze, maar toen was er al te veel tijd verstreken. Het meisje had de kamer al lang verlaten. Ze was al bijna bij de voordeur. Toen ze het hoorde, bleef Liesel staan, maar ze besloot niet terug te gaan en in plaats daarvan zo stilletjes mogelijk het huis te verlaten. Alvorens het stadje weer in te lopen bleef ze even over Molching staan uitkijken en ze had nog een hele tijd medelijden met de vrouw van de burgemeester.

Soms vroeg Liesel zich af of ze de vrouw niet beter met rust kon laten, maar Ilsa Hermann was te interessant, en de boeken oefenden een te grote aantrekkingskracht op haar uit. Vroeger had Liesel niet geweten wat ze met woorden moest doen, maar nu voelde ze, wanneer zij op de grond zat en de vrouw van de burgemeester aan het bureau van haar man, een heel natuurlijk gevoel van macht. Dat gebeurde elke keer dat ze een nieuw woord ontcijferde of een zin had uitgeplozen.

Ze was een meisje.

In nazi-Duitsland.

Hoe toepasselijk dat zij bezig was de macht van woorden te ontdekken.

En hoe verschrikkelijk (maar tegelijkertijd opwindend) zou het vele maanden later voelen, wanneer ze de macht van deze nieuwe ontdekking kon gebruiken op het moment dat de vrouw van de burgemeester haar liet vallen. Hoe snel zou het gevoel van medelijden verdwijnen en hoe snel zou het veranderen in iets geheel anders…

Nu echter, in de zomer van 1940, kon zij, in meer dan één opzicht, nog niet zien wat er voor haar in het verschiet lag. Zij was slechts getuige van een trieste vrouw in een kamer vol boeken bij wie ze graag op visite ging. Dat was alles. Het was deel twee van haar bestaan die zomer.

Deel drie was, godzijdank, iets vrolijker – voetballen in de Himmelstraat.

Laat mij je een beeld schetsen:

Voeten die over de straat schuifelen.

Het gehijg van jongensachtige adem.

Geschreeuwde woorden: ‘Hier! Deze kant! Scheisse!’

Het ruwe gestuiter van een bal op straat.

Naarmate de zomer vorderde waren ze er allemaal, in de Himmelstraat, en wat er ook was, was het geluid van verontschuldigingen.

De verontschuldigingen waren van Liesel Meminger.

Ze waren bedoeld voor Tommy Müller.

Begin juli slaagde ze er eindelijk in hem ervan te overtuigen dat ze hem niet ging vermoorden. Sinds de aframmeling die ze hem afgelopen november had gegeven, durfde Tommy nog steeds niet te dicht bij haar in de buurt te komen. Tijdens de voetbalwedstrijden in de Himmelstraat hield hij flink wat afstand. ‘Je weet maar nooit wanneer ze opeens naar je uithaalt,’ had hij Rudy half bekkentrekkend, half pratend toevertrouwd.

Tot Liesels verdediging kan worden aangevoerd dat zij geen kans onbenut liet om hem op zijn gemak te stellen. Ze vond het vervelend dat ze er wel in was geslaagd vrede te sluiten met Ludwig Schmeikl en niet met de onschuldige Tommy Müller. Hij kromp nog steeds enigszins ineen wanneer hij haar zag.

‘Hoe kon ik nu weten dat je mij die dag niet uitlachte?’ vroeg ze hem herhaaldelijk.

Ze was zelfs vrijwillig een paar keer voor hem ingevallen als keeper, totdat de rest van het team hem smeekte weer in het doel te gaan staan.

‘En nu ga je weer in het doel staan!’ zei Harald Mollenhauer uiteindelijk tegen hem. ‘We hebben niks aan je.’ Dat was nadat Tommy hem had laten struikelen op het moment dat hij op het punt stond te scoren. Hij had zichzelf wel een penalty willen toekennen, ware het niet dat ze in dezelfde ploeg zaten.

Liesel kwam het veld weer in en natuurlijk eindigde het er weer mee dat zij Rudy liep te dekken. Ze tackelden elkaar, liepen elkaar omver en scholden elkaar uit. Rudy riep: ‘Deze keer komt ze écht niet om hem heen, dat stomme Saumensch Arschgrobbler. Geen schijn van kans.’ Hij leek het leuk te vinden om Liesel een kontkrabber te noemen. Het was een van de genoegens van de jeugd.

Een ander genoegen was natuurlijk stelen. Deel vier, zomer 1940.

Eerlijk gezegd waren er heel veel dingen die Rudy en Liesel dichter bij elkaar brachten, maar het was het stelen dat hun vriendschap onvoorwaardelijk maakte. Het ontstond door één kans en werd aangedreven door één onontkoombare kracht – Rudy’s honger. De jongen was doorlopend uitgehongerd.

Afgezien van de distributiesituatie, liep de zaak van zijn vader de laatste tijd ook niet meer zo goed (de dreiging van joodse concurrentie was dan wel weggenomen, maar dat gold ook voor de joodse klanten). De Steiners hadden moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. Net als veel andere mensen aan de kant van de stad waar de Himmelstraat zich bevond, werden zij gedwongen te ruilen. Liesel had wel wat eten van thuis voor hem mee willen nemen, maar daar heerste ook niet bepaald overvloed. Meestal maakte Mama erwtensoep. Zondagavond werd de soep gekookt – en niet voor één of twee keer. Ze maakte voldoende erwtensoep om er tot de volgende zaterdag mee vooruit te kunnen. En dan kookte ze ’s zondags weer een nieuwe pan. Erwtensoep, brood, soms een paar aardappels of een klein stukje vlees. Je at het op en vroeg niet om meer en je klaagde niet.

Eerst deden ze van alles om er maar niet aan te hoeven denken.

Tijdens het voetballen op straat had Rudy geen honger. En ook niet als ze de fietsen van zijn broer en zus leenden om naar de winkel van Alex Steiner te fietsen, of bij Liesels papa langs te gaan, als hij die dag toevallig werk had. Hans Hubermann kwam in het laatste middaglicht vaak bij hen zitten om moppen te vertellen.

Toen ze een paar heel warme dagen hadden, was een andere afleiding leren zwemmen in de rivier de Amper. Het water was nog een beetje aan de koude kant, maar ze gingen toch.

‘Kom dan,’ lokte Rudy haar het water in. ‘Hier. Hier is het niet zo diep.’ Ze had geen erg in de enorme kuil waar ze in liep en zonk als een baksteen. Ze redde haar leven door op z’n hondjes naar een ondieper gedeelte te zwemmen, hoewel ze bijna was gestikt in de enorme hoeveelheid water die ze had binnengekregen.

‘Saukerl die je bent,’ schold ze, terwijl ze zich op de kant liet vallen.

Rudy zorgde ervoor bij haar uit de buurt te blijven. Hij had gezien wat ze met Ludwig Schmeikl had gedaan. ‘Maar je kunt nu wel zwemmen, of niet soms?’

Wat haar niet bepaald opvrolijkte toen ze met grote passen wegbeende. Haar haar zat tegen haar gezicht geplakt en het snot stroomde uit haar neus.

Hij riep haar na. ‘Betekent dit dat ik geen kus krijg als dank dat ik je heb leren zwemmen?’

‘Saukerl!’

De brutaliteit!

Het was onvermijdelijk.

De deprimerende erwtensoep en Rudy’s honger dreven hen uiteindelijk tot diefstal. Het was reden voor hen om zich aan te sluiten bij een groep oudere kinderen die van de boeren stal. Fruitdieven. Na een potje voetballen ontdekten Liesel en Rudy hoe nuttig het was om je ogen goed open te houden. Toen ze bij Rudy voor de deur zaten, zagen ze Fritz Hammer – een van de oudere jongens – een appel eten. Het was een Klar-appel – een soort die in juli en augustus rijpte – en hij zag er prachtig uit in zijn hand. Uit zijn jaszakken puilden er nog een stuk of drie, vier. Ze kuierden naar hem toe.

‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg Rudy.

Eerst grijnsde de jongen alleen maar. ‘Sssh.’ Toen haalde hij een appel uit zijn zak en gooide hem naar Rudy toe. ‘Alleen kijken,’ waarschuwde hij. ‘Niet opeten.’

De volgende keer dat ze dezelfde jongen weer met dezelfde jas zagen lopen, op een dag dat het daar veel te warm voor was, volgden ze hem. Hij leidde hen stroomopwaarts naar een plek langs de rivier de Amper. Het was vlak bij de plek waar Liesel helemaal in het begin soms met haar papa kwam lezen.

Een groep van vijf jongens, een paar lange, en een paar kleine, magere, stond al te wachten.

Er waren op dat moment een paar van zulke groepen in Molching. Sommige leden waren net zes jaar. De leider van deze groep was een vriendelijke crimineel van vijftien met de naam Arthur Berg. Toen hij omkeek zag hij de twee elfjarigen achter zich staan. ‘Und?’ vroeg hij. ‘En?’

‘Ik sterf van de honger,’ antwoordde Rudy.

‘En hij kan heel hard lopen,’ zei Liesel.

Berg keek haar aan. ‘Ik kan me niet herinneren dat ik jou om je mening heb gevraagd.’ Hij was een lange tiener met een lange nek. Zijn gezicht vertoonde hele hordes jeugdpuistjes. ‘Maar ik mag je wel.’ Hij was vriendelijk, op een bijdehante tienermanier. ‘Is dit niet dat grietje dat jouw broertje in elkaar heeft geslagen, Anderl?’ Kennelijk had het nieuws zich verspreid. Een flinke knokpartij overstijgt elk leeftijdsverschil.

Een andere jongen, een van de kleine magere – met woest, blond haar en een bleke huid, keek in haar richting. ‘Ik geloof het wel.’

Rudy bevestigde het. ‘Dat is ze.’

Andy Schmeikl kwam naar haar toe lopen en nam haar van top tot teen op. Zijn gezicht stond bedachtzaam, maar opeens verscheen er een brede glimlach. ‘Goed gedaan, kleintje.’ Hij gaf haar zelfs een klap op haar rug, waarbij hij de scherpe punt van haar schouderblad voelde. ‘Ik zou op mijn donder krijgen als ik het zelf zou doen.’

Arthur richtte zijn aandacht nu op Rudy. ‘En jij bent toch die knaap die Jesse Owens nadeed?’

Rudy knikte.

‘Het lijkt me duidelijk,’ zei Arthur, ‘dat je gek bent – maar wel ons soort gek. Kom mee.’

Ze mochten meedoen.

Bij de boerderij aangekomen, kregen Rudy en Liesel een zak toegeworpen. Arthur Berg pakte zijn eigen jute zak. Hij streek met zijn hand door zijn blonde haar. ‘Heeft een van jullie wel eens eerder iets gestolen?’

‘Natuurlijk,’ verzekerde Rudy hem. ‘Zo vaak.’ Hij klonk niet erg overtuigend.

Liesel was wat preciezer. ‘Ik heb twee boeken gestolen’, waarop Arthur drie korte, snuivende lachjes liet horen. Zijn puistjes verschoven.

‘Boeken kun je niet eten, schatje.’

Van waar zij stonden begonnen ze de appelbomen te bekijken, die in lange, grillige rijen stonden. Arthur Berg deelde de bevelen uit. ‘Eén,’ zei hij, ‘blijf niet aan het hek hangen. Wie aan het hek blijft hangen, blijft achter. Begrepen?’ Iedereen knikte of zei ja. ‘Twee. Eén in de boom, één op de grond. Iemand moet ze opvangen.’ Hij wreef zich in zijn handen. Hij had er plezier in. ‘Drie. Als je iemand ziet aankomen, schreeuw je je longen uit je lijf – en gaan we er allemaal vandoor. Richtig?’

‘Richtig,’ klonk het in koor.

TWEE FLUISTERENDE DEBUTERENDE
APPELDIEVEN

‘Liesel – weet je het zeker? Wil je dit echt doen?’
‘Moet je dat prikkeldraad zien, Rudy, wat hoog!’
‘Nee, nee, kijk, je moet die zak erop gooien. Zie je?
Dat doen zij ook.’

‘Oké.’
‘Kom op dan!’
‘Ik kan het niet!’ Aarzeling. ‘Rudy, ik – ’
‘Opschieten, Saumensch!’

Hij duwde haar naar het hek, gooide de lege zak op het prikkeldraad, waarna ze er samen overheen klommen en naar de anderen renden. Rudy klom meteen in de dichtstbijzijnde boom en begon appels naar beneden te gooien. Liesel stond onder aan de boom en stopte ze in de zak. Tegen de tijd dat hij vol was, was er een ander probleem.

‘Hoe komen we nu weer terug over het hek?’

Het antwoord kwam toen ze zagen hoe Arthur Berg zo dicht mogelijk bij een van de palen over het hek klauterde. ‘Daar is het prikkeldraad steviger,’ wees Rudy. Hij gooide de zak met appels er overheen, dwong Liesel eerst te gaan en belandde toen naast haar aan de andere kant, tussen het fruit dat uit de zak was gerold.

Naast hen stonden de lange benen van Arthur Berg geamuseerd toe te kijken.

‘Niet slecht,’ kwam de stem van boven hen. ‘Helemaal niet slecht.’

Toen ze weer terug waren bij de rivier, verborgen tussen de bomen, pakte hij de zak en gaf Liesel en Rudy samen twaalf appels.

‘Goed gedaan,’ was het laatste wat hij erover zei.

Voordat ze die middag weer naar huis gingen, aten Liesel en Rudy in een halfuur tijd elk zes appels. Eerst overwogen ze nog het fruit thuis te delen, maar daar school een aanzienlijk gevaar in. Ze voelden er weinig voor uit te moeten leggen hoe ze precies aan de vruchten waren gekomen. Liesel dacht dat ze het misschien wel tegen haar papa kon vertellen, maar ze wilde hem niet het idee geven dat hij een verstokte misdadiger in huis had gehaald. Dus at ze ze ook maar op.

Aan de oever van de rivier waarin zij had leren zwemmen, werden alle appels opgepeuzeld. Omdat zij niet gewend waren aan deze luxe, wisten ze dat ze er hoogstwaarschijnlijk ziek van zouden worden.

Ze aten toch.

‘Saumensch!’ schold Mama die avond. ‘Waarom moet je zoveel overgeven?’

‘Misschien is het de erwtensoep,’ suggereerde Liesel.

‘Precies,’ zei Papa. Hij stond weer bij het raam. ‘Dat moet het zijn. Ik voel me zelf ook niet zo lekker.’

‘Had ik jou iets gevraagd, Saukerl?’ Snel draaide ze zich weer om naar het brakende Saumensch. ‘Nou? Wat is het? Wat is het, vies varken dat je bent?’

Maar Liesel zei niets.

De appels, dacht ze blij. De appels, en ze gaf nog maar een keertje over, dat bracht vast geluk.