NAAST DE SPOORLIJN
Het eerste wat je ziet is iets wits. Van het oogverblindende soort.
Sommigen van jullie zullen nu denken dat wit niet echt een kleur is en meer van die slaapverwekkende onzin. Nou, laat mij jullie dan vertellen dat dat wel zo is. Wit is zonder meer een kleur en persoonlijk lijkt het me beter voor je dat je daar niets tegenin brengt.
EEN
GERUSTSTELLENDE
MEDEDELING
Blijf alsjeblieft rustig, ondanks het
eerdere dreigement.
Ik ben één en al grote mond –
ik ben niet gewelddadig. Ik ben niet boosaardig.
Ik ben een resultaat.
Ja, het was wit.
Het leek wel alsof de hele aardbol gehuld was in sneeuw. Alsof hij de sneeuw had aangetrokken, zoals je een truitje aantrekt. Naast de spoorlijn waren voetsporen weggezonken tot aan hun schenen. Bomen droegen dekens van ijs.
Zoals je waarschijnlijk al had verwacht, was er iemand gestorven. Ze konden hem niet zomaar op de grond laten liggen. Voorlopig was dat nog niet zo’n probleem, maar straks zou het spoor weer worden vrijgegeven en moest de trein verder.
Er waren twee conducteurs.
Er was een moeder en haar dochter.
Eén lijk.
De moeder, het meisje en het lijk bleven koppig zwijgen.
‘Wat moet ik nu verder nog doen?’
De conducteurs waren lang en klein. De lange nam steeds als eerste het woord, hoewel hij niet de leiding had. Hij keek naar de kleinere, rondere. Degene met het bolle, rode gezicht.
‘Tja,’ luidde het antwoord, ‘we kunnen ze hier moeilijk gewoon achterlaten, vind je niet?’
De lange begon ongeduldig te worden. ‘Waarom niet?’
En de kleinere ontplofte zowat. Hij blikte omhoog naar de kin van de lange en riep: ‘Spinnst du? Ben je gek geworden!?’ De afschuw op zijn wangen werd steeds duidelijker. ‘Kom op,’ zei hij, door de sneeuw sjokkend. ‘Als het moet, dragen we ze alle drie naar binnen. En we moeten het volgende station inlichten.’
Wat mij betreft, ik had toen al de meest elementaire vergissing begaan die je je kunt indenken. Ik kan je niet vertellen hoe zwaar ik mezelf teleurstelde. Aanvankelijk had ik alles goed gedaan:
Ik bestudeerde de oogverblindend witte sneeuwlucht door het raampje van de rijdende trein. Ik ademde hem praktisch in en toch weifelde ik. Ik wankelde – mijn interesse werd gewekt. Door het meisje. Ik liet me leiden door mijn nieuwsgierigheid en besloot zo lang te blijven als mijn programma me toestond en keek toe.
Drieëntwintig minuten later, toen de trein tot stilstand was gekomen, stapte ik samen met hen uit.
Een kleine ziel in mijn armen.
Ik ging een beetje rechts van hen staan.
Het dynamische conducteursduo liep terug naar de moeder, het meisje en het kleine mannelijke lijk. Ik weet nog goed hoe luid mijn adem die dag klonk. Het verbaasde me dat de conducteurs me niet zagen toen ze langsliepen. De wereld kreunde inmiddels onder het gewicht van zoveel sneeuw.
Misschien een meter of tien links van mij stond het bleke, hongerige meisje, half bevroren.
Haar mond trilde.
Ze hield haar koude armen om haar lichaam geslagen.