HET UITWISSELEN VAN
NACHTMERRIES
Max Vandenburg beloofde dat hij nooit meer in Liesels kamer zou slapen. Hoe had hij dat die eerste nacht kunnen doen? Het idee alleen al stuitte hem tegen de borst.
Hij verdedigde het voor zichzelf door te bedenken dat hij bij zijn aankomst zo in de war was dat hij het had laten gebeuren. Wat hem betreft was de kelder de enige plek voor hem. Vergeet de kou en de eenzaamheid. Hij was een jood en als er één plek was waar hij thuishoorde, was het een kelder of een andere verborgen plek om te overleven.
‘Het spijt me,’ zei hij tegen Hans en Rosa op de keldertrap. ‘Van nu af aan zal ik hier beneden blijven. Jullie zullen geen last van me hebben. Ik zal geen enkel geluid maken.’
Hans en Rosa, beiden volkomen doordrenkt in de wanhoop van het hele gebeuren, brachten er niets tegenin, zelfs niet met het oog op de kou. Ze brachten dekens naar beneden en vulden de petroleumlamp bij. Rosa vertelde hem dat ze hem niet veel te eten kon geven, waarop Max haar dringend verzocht hem alleen maar restjes te brengen, en dan nog alleen maar wanneer niemand anders ze wilde.
‘Na, na,’ stelde Rosa hem gerust. ‘Ik zal je zo goed als ik kan te eten geven.’
Ze brachten ook de matras van het extra bed in Liesels kamer naar beneden, en legden er de afdeklakens voor in de plaats, een prima ruil.
Beneden legden Hans en Max de matras onder de trap en bouwden er een muur van afdeklakens omheen. De stapel lakens reikte hoog genoeg om de hele driehoekige ingang te verbergen en kon gemakkelijk worden verschoven als Max opeens behoefte had aan frisse lucht.
Papa verontschuldigde zich. ‘Het stelt niet veel voor, dat realiseer ik me ook wel.’
‘Beter dan niets,’ verzekerde Max hem. ‘Beter dan ik verdien – dank u wel.’
Met een paar goed geplaatste verfblikken, moest Hans toch wel toegeven dat het er gewoon uitzag als een verzameling rotzooi die slordig in de hoek was gegooid, waar het niemand in de weg lag. Het enige probleem was dat je alleen maar een paar blikken hoefde te verschuiven of een laken hoefde weg te halen om de jood te ontdekken.
‘Laten we hopen dat het goed genoeg is,’ zei hij.
‘Het zal wel moeten.’ Max kroop naar binnen. Hij zei het nog een keer. ‘Dank u wel.’
Dank u wel.
Voor Max Vandenburg waren het de drie meest miserabele woorden die hij maar kon zeggen, slechts naar de kroon gestoken door ‘het spijt me’. Hij voelde een constante drang om beide uitdrukkingen te gebruiken, hiertoe aangezet door zijn schuldgevoel.
Hoe vaak overwoog hij die eerste paar uur van wakker zijn om de kelder uit te lopen en het huis te verlaten? Het moeten er honderden zijn geweest.
Maar elke keer was er weer die wroeging.
Die het des te erger maakte.
Hij wilde weglopen – god, wat wilde hij dat graag (althans, hij wilde het graag willen) – maar hij wist dat hij het niet zou doen. Het was weer hetzelfde als de manier waarop hij zijn familie in Stuttgart had verlaten, onder het mom van zogenaamde loyaliteit.
Te mogen leven.
Leven was leven.
De prijs was schuldgevoel en schaamte.
Tijdens zijn eerste paar dagen in de kelder had Liesel geen enkel contact met hem. Zij ontkende zijn bestaan. Zijn ritselende haar, zijn koude, gladde vingers.
Zijn gekwelde aanwezigheid.
Mama en Papa.
Er hing zoveel zwaarte tussen hen, en een heleboel mislukte beslissingen.
Ze overwogen of ze hem ergens anders naartoe konden brengen.
‘Maar waar naartoe?’
Geen antwoord.
In de situatie waarin zij zich bevonden hadden zij geen vrienden en stonden zij machteloos. Max Vandenburg kon nergens anders heen. Zij waren de enigen. Hans en Rosa Hubermann. Liesel had hen nog nooit zo vaak naar elkaar zien kijken, en zo ernstig.
Zij waren het die eten naar beneden brachten en een leeg verfblik organiseerden waarop Max zijn behoefte kon doen. Hans zou zich zo voorzichtig mogelijk van de inhoud zien te ontdoen, hopelijk als hij nog wat schilderklussen zou krijgen. Rosa bracht hem ook een paar emmers heet water om zich te wassen. De jood was smerig.
Buiten wachtte Liesel, elke keer als zij het huis verliet, een berg koude novemberlucht.
Het regende aan één stuk door.
Dode bladeren vielen op straat en bleven daar liggen.
Al snel was de boekendief aan de beurt om naar de kelder te gaan. Ze dwongen haar.
Ze liep voorzichtig de trap af, in de wetenschap dat woorden overbodig waren. Het geluid van voetstappen was voldoende om hem te wekken.
In het midden van de kelder bleef ze even staan wachten. Ze voelde zich hier eerder alsof ze midden in een groot, donker veld stond. De zon ging onder achter een enorme berg pas geoogste afdeklakens.
Toen Max tevoorschijn kwam, had hij Mein Kampf in zijn hand. Meteen na zijn aankomst had hij het aan Hans Hubermann terug willen geven, maar die had hem verteld dat hij het mocht houden.
Natuurlijk kon Liesel, die met zijn avondmaaltijd in haar handen stond, haar ogen er niet van afhouden. Het was een boek dat ze een paar keer eerder had gezien bij de BDM, maar er was niet uit voorgelezen en het was ook verder nooit gebruikt bij hun activiteiten. Er werden wel eens opmerkingen gemaakt over hoe geweldig het was en er was hun beloofd dat zij later, wanneer zij waren doorgestroomd naar een oudere afdeling van de Hitlerjeugd, de kans zouden krijgen om het te lezen.
Max volgde haar aandachtige blik naar het boek.
‘Is?’ fluisterde zij.
Er zat een eigenaardige trilling in haar stem, afgeschaafd en krullerig in haar mond.
De jood bracht zijn gezicht iets dichter bij haar. ‘Bitte? Sorry?’
Ze overhandigde hem de erwtensoep en rende terug naar boven, rood en beschaamd.
‘Is het een goed boek?’
In de badkamer oefende ze voor de kleine spiegel wat ze had willen zeggen. Ze rook nog steeds de geur van urine, want Max had vlak voordat zij beneden kwam net het verfblik gebruikt. So ein G’schtank, dacht ze. Wat een stank.
Niemands urine ruikt zo lekker als die van jezelf.
De dagen hobbelden voort.
Elke avond voordat zij in slaap viel, hoorde ze Papa en Mama in de keuken praten over wat er was gedaan, wat ze nu deden en wat er nog gedaan moest worden. Intussen bleef het beeld van Max voortdurend bij haar. Altijd weer die gekwetste, dankbare uitdrukking op zijn gezicht, en die omfloerste ogen.
Eén keer klonk er een uitbarsting vanuit de keuken.
Papa.
‘Ik weet het!’
Zijn stem klonk scherp, maar hij bracht het snel terug tot een onderdrukte fluistering.
‘Ik zal toch moeten blijven gaan, al is het maar een paar keer per week. Ik kan niet voortdurend hier zijn. We hebben het geld nodig en als ik opeens niet meer kom spelen, zullen ze argwaan krijgen. Dan gaan ze zich misschien afvragen waarom ik niet meer kom. Vorige week heb ik gezegd dat jij ziek was, maar nu moeten we alles weer precies hetzelfde doen als anders..’
Daarin lag nu juist het probleem.
Het leven was ongelooflijk veranderd, maar het was van het grootste belang dat zij allemaal deden alsof er helemaal niets was gebeurd.
Stel je voor dat je blijft lachen na een klap in je gezicht. En dat vierentwintig uur per dag.
Zo was het om een jood te verbergen.
Naarmate de dagen veranderden in weken, ontstond er in elk geval een soort moeizame aanvaarding van wat er was gebeurd als resultaat van oorlog, een beloftehouder en een accordeon. Ook was het natuurlijk zo dat de Hubermanns in een halfjaar tijd een zoon waren kwijtgeraakt en er een onwaarschijnlijk gevaarlijke plaatsvervanger voor hadden teruggekregen.
De grootste schok voor Liesel was de verandering van haar mama. Of het nu de systematische manier was waarop zij het voedsel verdeelde, of het aanzienlijke muilkorven van haar beruchte mond, of de zachtaardiger uitdrukking op haar gegroefde gezicht, één ding begon wel duidelijk te worden:
Zelfs toen de jichtige Helena Schmidt een maand na Max’ komst in de Himmelstraat de was- en strijkdienst afzegde, ging ze gewoon aan tafel zitten en trok de soepkom naar zich toe. ‘Lekkere soep vanavond.’
De soep was niet te eten.
Elke ochtend wanneer Liesel naar school ging, of op de dagen dat zij naar buiten ging om te voetballen of wat er over was van de wasronde ging maken, nam ze het meisje even apart. ‘Denk erom, Liesel…’ Dan wees ze op haar mond en dat was alles. Wanneer Liesel dan knikte, zei ze: ‘Grote meid, Saumensch. Ga nu maar gauw.’
In navolging van Papa’s woorden, en nu ook die van Mama, was zij een braaf meisje. Overal waar ze kwam hield ze haar mond stijf dicht. Het geheim was diep begraven.
Net als anders liep ze met Rudy door de stad en luisterde naar zijn geklets. Soms vergeleken ze hun ervaringen bij hun Hitlerjeugd-groepen. Daarbij had Rudy het op een gegeven moment over een sadistische jonge leider, Franz Deutscher genaamd. Als Rudy het niet over Deutschers gedreven manier van doen had, speelde hij zijn gebruikelijke kapotte grammofoonplaat met verhalen over en terugblikken op het laatste doelpunt dat hij in het voetbalstadion van de Himmelstraat had gescoord.
‘Ik weet het,’ verzekerde Liesel hem dan. ‘Ik was erbij.’
‘Nou en?’
‘Dus heb ik het zelf gezien, Saukerl.’
‘Hoe kan ik dat weten? Voor hetzelfde geld zat je ergens op de grond de modder op te likken die ik had achtergelaten toen ik scoorde.’
Misschien was het Rudy, met zijn stomme praatjes, zijn citroenkleurige haar en zijn brutale mond, die haar met beide benen op de grond hield.
Hij leek vervuld van een soort vertrouwen dat het leven nog steeds niets anders was dan een grote grap – een eindeloze opeenvolging van doelpunten, ondeugende streken en nietszeggend gebabbel.
Ook was er de vrouw van de burgemeester en het lezen in de bibliotheek van haar man. Het was er nu koud, elke keer kouder, maar Liesel kon er niet vandaan blijven. Ze koos altijd een handvol boeken uit en las daar kleine stukjes uit, tot ze er op een middag een vond die ze niet meer weg kon leggen. Het heette De Fluiter. Aanvankelijk had het haar aandacht getrokken omdat het haar aan de fluiter van de Himmelstraat – Pfiffikus – deed denken die ze af en toe tegenkwam. Ze herinnerde zich hoe hij voorovergebogen over straat liep in die jas van hem, en hoe hij op de verjaardag van de Führer opeens was opgedoken bij het vreugdevuur.
De eerste gebeurtenis in het boek was een moord. Een steekpartij. In een straat in Wenen. Niet ver van de Stephansdom – de kathedraal aan het grote plein.
EEN KLEIN
FRAGMENT UIT DE
FLUITER
Daar lag ze, doodsbang, in een plas
van
bloed, en hoorde een eigenaardig deuntje in haar
oor. Ze dacht aan het mes, in en
uit, en een glimlach. Zoals altijd had de
fluiter gelachen toen hij wegrende,
in een donkere en moorddadige nacht…
Liesel wist niet of het de woorden waren of het open raam die haar een rilling bezorgden. Elke keer dat ze iets bij het burgemeestershuis ging ophalen of afgeven, las ze huiverend drie bladzijden, maar daar kon ze niet altijd maar mee doorgaan.
Zo kon ook Max het niet veel langer uithouden in de kelder. Hij klaagde niet – daar had hij het recht niet toe – maar hij voelde zichzelf wel langzaam achteruitgaan in de kou. Uiteindelijk bleek zijn redding te liggen in lezen en schrijven, en een boek met de titel Het Schouderophalen.
‘Liesel,’ zei Hans op een avond. ‘Kom mee.’
Sinds de komst van Max was er een aanzienlijke leemte ontstaan in de leesoefeningen van Liesel en haar papa. Kennelijk vond hij dit een goed moment om de draad weer op te pakken. ‘Na, komm,’ zei hij tegen haar. ‘Ik wil niet dat je het laat verslonzen. Ga een van je boeken pakken. Wat dacht je van Het Schouderophalen?’
Het verontrustende element in dit alles was dat Papa haar, toen ze terugkwam, wenkte om hem te volgen naar hun oude werkruimte. De kelder.
‘Maar Papa,’ probeerde ze hem te vertellen. ‘We kunnen toch niet – ’
‘Wat? Zit er soms een monster beneden?’
Het was begin december en het was een ijskoude dag geweest. Met elke betonnen trede werd de kelder onvriendelijker.
‘Het is veel te koud, Papa.’
‘Daar heb je je nooit eerder door laten weerhouden.’
‘Nee, maar het is nog nooit zo koud geweest…’
Terwijl ze naar beneden liepen, fluisterde Papa tegen Max: ‘Mogen wij het lamplicht van je lenen?’
De lakens en de blikken werden heel voorzichtig opzijgeschoven en de lamp werd aangereikt en ging van de ene hand over in de andere. In het vlammetje kijkend, schudde Hans zijn hoofd en liet er enkele woorden op volgen. ‘Es ist ja Wahnsinn, net? Dit is toch gekkenwerk, of niet soms?’ Voordat de hand zich weer kon terugtrekken tussen de lakens, greep hij hem vast. ‘Kom er zelf ook maar uit. Kom, Max.’
Heel langzaam werden de lakens weggeduwd en kwamen het vermagerde lichaam en gezicht van Max Vandenburg tevoorschijn. In het kille licht stond hij er wonderlijk ongemakkelijk bij. Hij rilde.
Hans trok hem wat dichterbij.
‘Jezus, Maria en Jozef. Je kunt hier niet blijven. Je zult nog doodvriezen.’ Hij draaide zich om. ‘Liesel. Vul de badkuip. Niet te heet. Maak het maar zoals het voelt wanneer het water net begint af te koelen.’
Liesel rende naar boven.
‘Jezus, Maria en Jozef.’
Op de gang hoorde ze het nog een keer.
Toen hij in het kleine bad was gestapt, ging Liesel aan de deur van de badkamer staan luisteren en stelde zich voor hoe het lauwe water begon te dampen terwijl het zijn ijsbergkoude lichaam verwarmde. In de gecombineerde woon-slaapkamer waren Mama en Papa net op het hoogtepunt van een verhitte discussie beland, hun zachte stemmen gevangen binnen de muren van de gang.
‘Hij gaat daar dood, dat geef ik je op een briefje.’
‘Maar wat als iemand hem hier binnen ziet?’
‘Nee, nee, hij komt alleen ’s avonds boven. Overdag laten we alles open. Niks te verbergen. En we gebruiken deze kamer, in plaats van de keuken. Zo ver mogelijk bij de voordeur vandaan.’
Stilte.
Toen Mama: ‘Goed dan… Ja, je hebt gelijk.’
‘Als we dan toch een gok nemen met een jood,’ zei Papa even later, ‘dan gok ik liever met een levende’, en vanaf dat moment was er een nieuwe routine geboren.
Elke avond werd in Mama en Papa’s kamer het vuur aangestoken en kwam Max stilletjes tevoorschijn. Hij zat dan in een hoekje, verkrampt en verbijsterd, waarschijnlijk door de goedheid van deze mensen, de kwelling van het overleven en vooral de verrukkelijke warmte.
Met de gordijnen stijf dichtgetrokken, sliep hij op de grond met een kussen onder zijn hoofd, terwijl het vuur langzaam opbrandde en in as veranderde.
De volgende ochtend keerde hij weer terug naar de kelder.
Een mens zonder stem.
De joodse rat, terug naar zijn hol.
Kerstmis kwam en ging met de geur van extra gevaar. Zoals verwacht, kwam Hans Junior niet naar huis (zowel een zegen als een onheilspellende teleurstelling), maar Trudy kwam wel en alles verliep soepel.
DE KENMERKEN VAN
SOEPELHEID
Max bleef in de kelder.
Trudy kwam en ging weer zonder
een spoor van argwaan.
Er was besloten dat Trudy, ondanks haar vriendelijke aard, niet in vertrouwen mocht worden genomen.
‘We vertrouwen alleen de mensen die we wel móéten vertrouwen,’ zei Papa, ‘en dat zijn wij drieën.’
Er was wat extra eten en de verontschuldiging aan Max dat dit dan wel niet zijn godsdienst was, maar dat het nu eenmaal een traditie was.
Hij klaagde niet.
Waarom zou hij?
Hij vertelde dat hij een jood was van geboorte en ook joods was opgevoed, maar dat het joods zijn vandaag de dag meer dan ooit slechts een etiket was – een rampzalig stukje van de domste pech die je als mens maar kon hebben.
Hij maakte meteen van de gelegenheid gebruik om te zeggen dat het hem speet dat de zoon van de Hubermanns niet naar huis was gekomen. Papa antwoordde dat zij zulke dingen nu eenmaal niet in de hand hadden. ‘Eigenlijk,’ zei hij, ‘zou je dat zelf ook moeten weten – een jonge man blijft een jongen, en een jongen heeft soms het recht om koppig te zijn.’
Daar lieten ze het bij.
De eerste paar weken voor het haardvuur, zei Max geen woord. Nu hij elke week in bad ging, viel het Liesel op dat zijn haar niet langer een soort vogelnest was, maar eerder een verzameling veren, die heen en weer wapperden op zijn hoofd. Nog steeds erg verlegen in het bijzijn van de vreemdeling, fluisterde ze het tegen haar papa.
‘Het is net of hij veren heeft.’
‘Wat?’ Het vuur had haar woorden overstemd.
‘Ik zei,’ fluisterde ze, iets dichter naar hem toe leunend, ‘dat het net is of hij veren op zijn hoofd heeft.’
Hans Hubermann keek naar Max en knikte. Ik weet zeker dat hij graag zulke ogen had gehad als het meisje. Ze realiseerden zich niet dat Max elk woord had verstaan.
Af en toe bracht hij Mein Kampf mee naar boven en las er wat in bij de vlammen, ziedend van woede over de inhoud. De derde keer dat hij het boek meenam, kon Liesel eindelijk de moed opbrengen om haar vraag te stellen.
‘Is het – een goed boek?’
Hij keek op van de bladzijden, balde zijn hand tot een vuist en legde zijn vingers toen weer plat neer. Zijn woede verbijtend, keek hij haar glimlachend aan. Hij streek het haar van zijn voorhoofd en liet het weer terugvallen. ‘Het beste boek aller tijden.’ Hij keek eerst naar Papa, en toen weer naar het meisje. ‘Het heeft mijn leven gered.’
Het meisje sloeg haar benen over elkaar. Zachtjes stelde zij haar vraag.
‘Hoe dan?’
Dit luidde het begin in van een fase waarin elke avond verhalen werden verteld in de woonkamer. Er werd net hard genoeg gesproken om alles te kunnen verstaan. Voor hun ogen vielen de stukjes van een joodse vuistvechterspuzzel op hun plaats.
Soms klonk er humor in Max Vandenburgs stem, hoewel die fysiek wat rasperig klonk, als een steen die zachtjes over een groot rotsblok wordt geschuurd. Op sommige plekken klonk hij diep en op andere wat krassend en soms stokte hij helemaal. Hij klonk het diepst waar sprake was van spijt en stokte aan het eind van een grapje of een opmerking vol zelfverachting.
‘Gekruisigde Christus,’ was de meest gehoorde reactie op Max Vandenburgs verhaal, meestal gevolgd door een vraag.
VRAGEN
ZOALS:
Hoe lang heb je in die ruimte
gezeten?
Waar is Walter Kugler nu?
Weet je wat er met je familie is gebeurd?
Waar reisde die snurker naartoe?
Tien keer verloren en drie keer gewonnen!
Waarom bleef je tegen hem vechten?
Toen Liesel terugkeek op de gebeurtenissen in haar leven, behoorden die avonden in de woonkamer tot de duidelijkste herinneringen die zij had. Ze kon het schijnsel van de vlammen op Max’ bleke gezicht zien en zelfs de menselijke smaak van zijn woorden proeven. Stukje bij beetje vertelde hij het relaas van zijn overleving, alsof hij elk stukje uit zichzelf lossneed en op een presenteerblaadje aan hen aanbood.
‘Ik ben zo egoïstisch.’
Terwijl hij dat zei, gebruikte hij zijn onderarm om zijn gezicht af te schermen. ‘Mensen achterlaten. Hier naartoe komen. Jullie allemaal in gevaar brengen…’ Hij gooide alles eruit en keek hen smekend aan. Verdriet en wanhoop stonden in zijn gezicht gekerfd. ‘Het spijt me. Geloven jullie me? Het spijt me zo erg, het spijt me zo verschrikkelijk, het – !’
Zijn arm raakte het vuur en hij trok hem terug.
Ze zaten hem allemaal zwijgend aan te kijken, totdat Papa opstond en naar hem toe liep. Hij ging naast hem zitten.
‘Heb je je elleboog gebrand?’
Op een avond zaten Hans, Max en Liesel voor het vuur. Mama stond in de keuken. Max zat weer in Mein Kampf te lezen.
‘Zal ik je eens iets vertellen?’ zei Hans. Hij boog zich naar het vuur. ‘Liesel kan zelf ook al heel goed lezen.’ Max liet het boek zakken. ‘En ze heeft meer met jou gemeen dan je zou denken.’ Papa keek even of Rosa er niet aankwam. ‘Ze houdt ook van een stevige knokpartij.’
Liesel, bijna twaalf inmiddels, en nog steeds graatmager, schaamde zich dood. ‘Ik heb nog nooit gevochten!’
‘Ssst,’ lachte Papa. Hij gaf haar een teken zachtjes te praten en boog zich naar het meisje toe. ‘En dat pak slaag dan dat je Ludwig Schmeikl hebt gegeven, hè?’
‘Ik heb nog nooit – ’ Ze zat in het nauw. Verder ontkennen had geen zin. ‘Hoe bent u daarachter gekomen?’
‘Ik ben zijn papa tegengekomen bij de Knoller.’
Liesel sloeg haar handen voor haar gezicht. Toen zij ze even later liet zakken, stelde zij de allerbelangrijkste vraag: ‘Weet Mama het ook?’
‘Ben je mal?’ Hij knipoogde naar Max en fluisterde tegen het meisje: ‘Je leeft immers nog?’
Die avond was tevens de eerste keer in maanden dat Papa thuis op zijn accordeon speelde. Na ongeveer een halfuur stelde hij een vraag aan Max.
‘Heb jij ook les gehad?’
Het gezicht in de hoek staarde in de vlammen. ‘Jazeker.’ Het bleef een tijdje stil. ‘Tot mijn negende. Toen verkocht mijn moeder de muziekstudio en stopte ze met lesgeven. Ze hield één instrument, maar gaf het niet veel later op omdat ik er geen zin meer in had. Dat was dom van me.’
‘Nee,’ zei Papa. ‘Je was nog maar een jongetje.’
’s Nachts hadden Liesel Meminger en Max Vandenburg het druk met hun andere overeenkomst. In hun afzonderlijke kamers droomden zij hun nachtmerries en ontwaakten daaruit, de één met een schreeuw in kletsnatte lakens, de ander naar lucht happend naast een rokend vuur.
Soms, wanneer Liesel om een uur of drie ’s nachts met Papa zat te lezen, hoorden zij allebei het moment van ontwaken van Max. ‘Hij droomt net als jij,’ zei Papa dan, en één keer besloot Liesel, verontrust door het geluid van Max’ angst, om naar hem toe te gaan. Van het luisteren naar zijn verhaal had zij een aardig idee gekregen van wat hij in die dromen zag, ook al wist ze niet exact welk gedeelte van het verhaal hem elke nacht bezocht.
Zachtjes liep ze de gang door, naar de woon- en slaapkamer.
‘Max?’
De fluistering was zacht, gedempt in de keel van de slaap.
Eerst kwam er geen antwoord, maar even later kwam hij half overeind en doorzocht de duisternis.
Liesel ging tegenover Max voor de haard zitten. Achter hen lag Mama heel luidruchtig te slapen. De snurker in de trein had nog wat van haar kunnen leren.
Het vuur was niet veel meer dan een begrafenis van rook, dood en stervende tegelijk. Deze ochtend waren er echter ook stemmen.
HET UITWISSELEN
VAN NACHTMERRIES
Het Meisje: ‘Vertel eens.
Wat zie jij
wanneer je zo droomt?’
De Jood: ‘… Ik zie hoe ik me omdraai,
en gedag zwaai.’
Het Meisje: ‘Ik heb ook nachtmerries.’
De Jood: ‘Wat zie jij?’
Het Meisje: ‘Een trein, en mijn dode
broertje.’
De Jood: ‘Je broertje?’
Het Meisje: ‘Hij is doodgegaan toen ik
hier
naartoe kwam, onderweg.’
Het Meisje en de Jood, samen: ‘Ja.’
Het zou mooi zijn om te kunnen zeggen dat Liesel en Max na deze kleine doorbraak geen last meer hadden van hun boze dromen. Het zou mooi zijn, maar niet waar. De nachtmerries bleven komen, net als anders, zo ongeveer als de beste speler van de tegenstander wanneer je hebt gehoord dat hij misschien geblesseerd is of ziek – maar daar loopt hij zich samen met de rest toch warm te lopen, klaar om het veld in te gaan. Of als een trein die precies op tijd arriveert bij een nachtelijk perron, herinneringen aan een touw achter zich aan slepend. Een heleboel gesleep. Een heleboel vervelend gehobbel.
Het enige wat veranderde, was dat Liesel haar papa vertelde dat ze nu wel oud genoeg was om zelf met haar dromen om te gaan. Even leek hij een beetje gekwetst, maar zoals altijd met Papa, deed hij zijn best om precies het juiste te zeggen.
‘Nou, gelukkig maar,’ grinnikte hij zo’n beetje. ‘Dan kan ik voortaan tenminste eens lekker doorslapen. Ik werd gek van die stoel.’ Hij sloeg zijn arm om het meisje heen en samen liepen ze naar de keuken.
Met het verstrijken van de tijd ontstond er een duidelijk onderscheid tussen twee heel verschillende werelden – de wereld in Himmelstraat 33, en de wereld die daarbuiten gewoon door draaide. De truc was om die twee goed uit elkaar te houden.
In de buitenwereld leerde Liesel gebruik te maken van omstandigheden. Toen ze op een middag met een lege waszak naar huis liep, zag ze een krant uit een vuilnisbak steken. Het was de wekelijkse editie van de Molchinger Zeitung. Ze haalde hem eruit en nam hem mee naar huis, waar ze hem aan Max gaf. ‘Ik dacht,’ zei ze tegen hem, ‘dat je de kruiswoordpuzzel misschien wel wilde maken om de tijd mee door te komen.’
Max waardeerde het gebaar en om te tonen dat zij de krant niet voor niks had meegenomen, las hij hem van voor naar achter en liet haar een paar uur later de ingevulde kruiswoordpuzzel zien, die hij op één woord na helemaal af had.
‘Die ellendige zeventien-verticaal,’ zei hij.
In februari 1941 kreeg Liesel voor haar twaalfde verjaardag weer een tweedehands boek, waar ze heel blij mee was. Het heette De Moddermensen en het ging over een heel vreemde vader en zoon. Ze omhelsde haar papa en mama, terwijl Max een beetje verlegen in de hoek bleef staan.
‘Alles Gute zum Geburtstag,’ glimlachte hij zwakjes. ‘De allerbeste wensen voor je verjaardag.’ Hij hield zijn handen in zijn zakken. ‘Ik wist het niet, anders had ik je iets kunnen geven.’ Een regelrechte leugen – hij had niets te geven, behalve misschien Mein Kampf, maar zulke propaganda ging hij echt niet cadeau geven aan een jong Duits meisje. Dat zou net zoiets zijn als een lam dat de slager een mes aangeeft.
Er viel een ongemakkelijke stilte.
Ze had Papa en Mama omhelsd.
Max zag er zo eenzaam uit.
Liesel slikte.
Toen liep ze naar hem toe en omhelsde hem. ‘Dank je wel, Max.’
Eerst stond hij daar maar een beetje, maar toen ze hem bleef vasthouden, gleden zijn handen geleidelijk wat hoger en drukten zachtjes tegen haar schouderbladen.
Pas later zou ze die hulpeloze uitdrukking op Max Vandenburgs gezicht begrijpen. Ze zou er ook achter komen dat hij zich op dat moment had voorgenomen haar iets terug te geven. Ik stel me vaak voor hoe hij die hele nacht wakker moet hebben gelegen, zich afvragend wat hij haar in vredesnaam kon geven.
Iets meer dan een week later kreeg ze het geschenk aangeboden, op papier.
Hij bracht het haar ’s ochtends heel vroeg, voordat hij weer de betonnen treden afliep naar wat hij inmiddels zijn thuis was gaan noemen.