DE 98STE DAG

De eerste zevenennegentig dagen na Hans Hubermanns terugkeer in april 1943 was alles nog goed. Hij piekerde wel vaak over zijn zoon die nu in Stalingrad vocht, maar hij hoopte dat de jongen net z’n geluksvogel was als hij.

De derde avond dat hij thuis was, speelde hij in de keuken op zijn accordeon. Beloofd was beloofd. Er waren muziek en soep, en de lach van een veertienjarig meisje om de grappen van haar papa.

‘Saumensch,’ waarschuwde Mama haar, ‘lach niet zo hard. Zulke leuke grappen maakt hij niet. En ze zijn nog smerig ook…’

Na een week ging Hans weer aan de slag, ditmaal op een van de legerkantoren in de stad. Hij zei dat daar voldoende voedsel en sigaretten waren en soms nam hij koekjes mee naar huis of extra jam. Het was net als in die goede oude tijd. In mei was er een kleine luchtaanval. Een Heil Hitler hier en daar en alles ging uitstekend.

Tot de achtennegentigste dag.

EEN KLEINE UITSPRAAK VAN
EEN OUDE VROUW
In de Münchenstraat zei ze: ‘Jezus, Maria
en Jozef, ik wou dat ze niet door deze straat

kwamen. Die ellendige joden brengen alleen

maar ongeluk. Ze zijn een slecht voorteken.

Telkens wanneer ik ze zie, weet ik dat we

ten dode opgeschreven zijn.

Het was dezelfde oude vrouw die de joden die allereerste keer dat Liesel ze zag had zien aankomen. Wanneer je oog in oog met haar stond, was haar gezicht net een gerimpelde pruim, maar dan spierwit. Haar ogen hadden de donkere kleur blauw van een ader. En haar voorspelling kwam uit.

Midden in de zomer kreeg Molching een voorteken van de dingen die stonden te gebeuren. Eerst zag je zoals altijd het op en neer gaande hoofd van een soldaat en het geweer dat boven hem uitstak. En dan kwam de haveloze rij uitgeputte joden.

Het enige verschil dit keer was dat ze van de andere kant kwamen. Ze werden via Molching naar het naburige stadje Nebling gevoerd om daar de straten te schrobben en het opruimwerk te doen dat het leger weigerde te doen. Aan het eind van de dag werden ze teruggevoerd naar hun kamp, traag en doodmoe, verslagen.

Weer zocht Liesel naar Max Vandenburg. Het was best mogelijk dat hij in Dachau terecht was gekomen zonder eerst door Molching te komen. Hij was er niet bij. Deze keer niet.

Dat zou echter niet lang meer duren, want op een warme middag in augustus zou Max wel degelijk samen met de anderen door de straten van Molching worden gevoerd. In tegenstelling tot de anderen echter zou hij niet naar de weg kijken. En hij zou ook niet terloopse blikken naar de Duitse toeschouwers werpen.

EEN FEIT BETREFFENDE
MAX VANDENBURG
Hij zou de gezichten in de Münchenstraat
afspeuren naar een boeken-stelend meisje.

Bij deze gelegenheid, in juli, op wat volgens Liesels latere berekeningen de achtennegentigste dag na haar papa’s thuiskomst was, stond zij langs de kant en bestudeerde de bewegende rij deerniswekkende joden – op zoek naar Max. Het verlichtte in elk geval een klein beetje de pijn van het toekijken.

Wat een afschuwelijke gedachte, zou zij in haar kelder in de Himmelstraat schrijven, maar ze wist dat het waar was. De pijn van het toekijken. Maar hoe zat het met hun pijn? De pijn van struikelende voeten en kwellingen en de dichtvallende poorten van het kamp?

In tien dagen tijd kwamen ze twee keer door de stad en niet lang hierna kreeg de anonieme vrouw met het gerimpelde pruimengezicht uit de Münchenstraat helemaal gelijk. Het lijden was begonnen en als ze de joden ervan konden beschuldigen een waarschuwing of zelfs de voorbode daarvan te zijn, hadden ze Hitler en zijn tocht naar Rusland als de eigenlijke oorzaak moeten aanwijzen – want toen de Himmelstraat wat later in juli ontwaakte, werd een teruggekeerde soldaat dood aangetroffen. Hij hing aan een van de daksparren in een wasserij vlak bij de winkel van Frau Diller. Nog een menselijke pendule. Nog een klok die stil was blijven staan.

De slordige eigenaar had de deur open laten staan.

24 JULI, 6.03 UUR
Het was warm in de wasserij,
de daksparren waren stevig,
en Michael Holtzapfel
sprong van de stoel
alsof het een rotspunt was.

In die tijd liepen zoveel mensen mij na, riepen mijn naam en vroegen mij hen mee te nemen. En dan had je nog een klein percentage dat mij terloops bij zich riep en mij met hun verstikte stemmen toefluisterde: ‘Neem mij mee.’ Die mensen lieten zich nergens door weerhouden. Ze waren bang, dat zeker, maar niet voor mij. Het was een angst om er een rommeltje van te maken en vervolgens niet alleen zichzelf onder ogen te moeten komen, maar ook de rest van de wereld, en mensen zoals jij.

Ik kon daar niets aan doen.

Ze hadden te veel middelen tot hun beschikking, ze waren te inventief – en welke methode ze ook kozen, wanneer ze het echt goed deden kon ik hen onmogelijk weigeren.

Michael Holtzapfel wist wat hij deed.

Hij beroofde zich van het leven omdat hij zo graag wilde leven.

Liesel Meminger zag ik die dag natuurlijk niet. Zoals gewoonlijk hield ik mijzelf voor dat ik het veel te druk had om in de Himmelstraat te blijven en naar de kreten te luisteren. Het is al erg genoeg wanneer mensen mij op heterdaad betrappen, dus besloot ik maar meteen weer weg te gaan, de ontbijtkleurige zon tegemoet.

Ik hoorde dus niet de uitbarsting van de stem van een oude man toen hij het hangende lichaam vond, of het geluid van rennende voetstappen en ingehouden adem toen andere mensen arriveerden. Ik hoorde een magere man met een snor niet mompelen: ‘Zonde, doodzonde…’

Ik zag Frau Holtzapfel niet languit in de Himmelstraat liggen, haar armen gespreid, een en al wanhoop op haar krijsende gezicht. Nee, dat ontdekte ik allemaal pas toen ik een paar maanden later terugkwam en De Boekendief las. Daarin werd mij uitgelegd dat Michael Holtzapfel uiteindelijk niet werd geveld door zijn gewonde hand of een andere verwonding, maar door zijn schuldgevoel over het feit dat hij leefde.

In de aanloop naar zijn dood had het meisje zich gerealiseerd dat hij niet meer sliep, dat elke nacht hem verder vergiftigde. Ik stel me vaak voor hoe hij wakker moet hebben gelegen, zwetend in lakens van sneeuw, of met visioenen van de afgerukte benen van zijn broer. Liesel schreef dat ze hem een paar keer bijna over haar eigen broertje had verteld, zoals ze ook bij Max had gedaan, maar het verschil tussen een hoest van lang geleden en twee weggevaagde benen leek toch te groot. Hoe troost je een man die zulke dingen heeft gezien? Kon je hem vertellen dat de Führer trots op hem was, dat de Führer van hem hield om wat hij in Stalingrad had gedaan? Hoe kon je dat zelfs maar overwegen? Het enige wat je kunt doen is hem zelf laten praten. Het dilemma is natuurlijk dat zulke mensen hun belangrijkste woorden bewaren voor later, voor de mensen om hen heen die zo ongelukkig zijn hen te vinden. Een briefje, een zin, ja, zelfs een vraag, of een brief, zoals in de Himmelstraat, in juli 1943.

MICHAEL HOLTZAPFEL: HET LAATSTE AFSCHEID

Lieve Mama,

Kan je me ooit vergeven? Ik hield het gewoon niet langer uit. Ik ga naar Robert. Het kan me niet schelen wat die vervloekte katholieken ervan vinden. In de hemel moet haast wel een plekje zijn voor mensen die hebben meegemaakt wat ik heb meegemaakt. Misschien denk je nu dat ik niet van je houd, maar dat doe ik wel.

Je Michael

Aan Hans Hubermann werd gevraagd het nieuws aan Frau Holtzapfel te gaan vertellen. Toen hij bij haar voor de deur stond moet ze het aan zijn gezicht hebben gezien. Twee zoons in een halfjaar tijd.

De ochtendzon scheen in zijn rug toen de magere vrouw langs hem heen naar buiten liep. Ze rende snikkend naar de mensen die zich even verderop in de Himmelstraat hadden verzameld. Ze zei de naam Michael minstens vijfentwintig keer, maar Michael had al geantwoord. Volgens de boekendief hield Frau Holtzapfel het lichaam bijna een uur dicht tegen zich aan. Vervolgens liep ze de verblindende zon in de Himmelstraat weer in en liet zich op de grond zakken. Ze kon niet meer lopen.

De mensen keken van een afstandje toe. Zulke dingen waren gemakkelijker van ver weg.

Hans Hubermann ging bij haar zitten.

Toen zij zich achterover liet vallen, op de harde straat, legde hij zijn hand op de hare.

Haar kreten klonken door de straat en hij liet haar haar gang gaan.

Een hele tijd later leidde Hans haar stapje voor stapje naar haar hek en het huis binnen. En hoe vaak ik ook probeer het anders te zien, het lukt me maar niet…

Wanneer ik me het tafereel voorstel van de radeloze vrouw en de lange man met de zilveren ogen, sneeuwt het nog steeds in de keuken van Himmelstraat 31.