EEN GEREEDSCHAPSKIST, EEN BLOEDER, EEN BEER

Sinds zijn vader afgelopen oktober was opgeroepen voor het leger, was Rudy’s boosheid aardig gegroeid. Het nieuws van Hans Hubermanns thuiskomst was het enige wat hij nodig had om nog een paar stapjes verder te gaan. Hij zei niets tegen Liesel. Hij klaagde niet dat het niet eerlijk was. Hij besloot er iets aan te doen.

Op het echte dieventijdstip van de donkere namiddag liep hij met een metalen kist door de Himmelstraat.

RUDYS GEREEDSCHAPSKIST

Hij was vlekkerig rood en
zo groot als een flinke schoenendoos.
Hij bevatte het volgende:
roestig zakmes × 1
kleine zaklantaarn × 1
hamer × 2
(één middelgrote, één kleine)
handdoek × 1
schroevendraaier × 3
(verschillende maten)
bivakmuts × 1
schone sokken × 1
teddybeer × 1

Liesel zag hem vanuit het keukenraam – zijn vastberaden tred en gedecideerde gezicht, precies zoals die keer toen hij op weg was gegaan om zijn vader te zoeken. Hij greep het handvat zo stevig mogelijk vast en zijn bewegingen waren houterig van woede.

De boekendief liet de theedoek uit haar handen vallen en verving hem voor één enkele gedachte.

Hij gaat op dievenpad.

Ze rende hem tegemoet.

‘Rudy, waar ga je naartoe?’

Rudy liep stug door en praatte tegen de koude lucht voor hem. Vlak bij het appartementenblok waar Tommy Müller woonde, zei hij: ‘Weet je, Liesel, ik heb eens zitten denken. Jij bent helemaal geen dief’, en hij gaf haar niet de kans om iets terug te zeggen. ‘Die vrouw laat je gewoon binnen. Ze zet zelfs koekjes voor je neer. Jezus, dat noem ik geen stelen. Stelen is wat het leger doet. Door jouw vader in te pikken, en de mijne.’ Hij trapte een steen tegen een hek. Hij begon sneller te lopen. ‘Al die rijke nazi’s daar, in de Grande Strasse en de Gelb Strasse en de Heide Strasse.’

Liesel moest haar uiterste best doen om hem bij te kunnen houden. Ze waren de winkel van Frau Diller al gepasseerd en liepen al halverwege de Münchenstraat. ‘Rudy – ’

‘Hoe voelt het eigenlijk?’

‘Hoe voelt wat?’

‘Wanneer je een van die boeken pikt?’

Op dat moment besloot ze te blijven staan. Als hij antwoord op zijn vraag wilde, dan kwam hij maar terug en dat deed hij dan ook. ‘Nou?’ Maar opnieuw was het Rudy die antwoordde, nog voordat Liesel haar mond kon opendoen. ‘Het voelt zeker lekker, hè? Om iets terug te stelen?’

Liesel dwong zichzelf om naar de gereedschapskist te kijken en te proberen hem op te houden. ‘Wat heb je bij je?’

Hij bukte zich en maakte hem open.

Alles leek te kloppen, behalve de teddybeer.

Terwijl ze verder liepen, ging Rudy uitgebreid op de inhoud van de gereedschapskist in en wat hij met alle spullen zou doen. Met de hamers bijvoorbeeld zou hij ruiten inslaan en de handdoek was om ze in te wikkelen, en het geluid te dempen.

‘En de teddybeer?’

Die was van Anna-Marie Steiner en niet groter dan een van Liesels boeken. Hij was oud en versleten. De ogen en oren waren er meerdere keren opnieuw aangenaaid, maar ondanks dat bleef het een vriendelijk ogend beest.

‘Dat,’ antwoordde Rudy, ‘is mijn absolute meesterzet. Die is voor als er opeens een kind binnenkomt terwijl ik bezig ben. Dan geef ik de beer aan dat kind om het rustig te houden.’

‘En wat ben je van plan te gaan stelen?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Geld, voedsel, juwelen. Alles wat ik te pakken kan krijgen.’ Het klonk eenvoudig genoeg.

Pas een kwartier later, toen Liesel naar zijn plotseling stille gezicht keek, realiseerde zij zich dat Rudy helemaal niets ging stelen. Zijn vastberadenheid was weggeëbd en hoewel hij nog steeds het glorieuze beeld voor zich zag, kon zij duidelijk zien dat hij er niet meer in geloofde. Hij probeerde erin te geloven, en dat is nooit een goed teken. Zijn criminele grootheid zakte voor zijn ogen ineen en terwijl zijn tred vertraagde en zij samen naar de huizen keken, voelde Liesels opluchting zowel oprecht als verdrietig.

Ze waren in de Gelbstraat.

Bijna alle huizen stonden er donker en gigantisch bij.

Rudy trok zijn schoenen uit en hield ze in zijn linkerhand. In zijn rechterhand hield hij de gereedschapskist.

De maan stond tussen de wolken. Misschien anderhalve kilometer licht.

‘Waar wacht ik nu nog op?’ vroeg hij, maar Liesel zei niets. Opnieuw deed Rudy zijn mond open, maar zonder woorden. Hij zette de gereedschapskist op de grond en ging erop zitten.

Zijn sokken werden koud en nat.

‘Wat een geluk dat je er nog een paar in die kist hebt zitten,’ zei Liesel en ze zag dat hij zijn best moest doen om niet te lachen.

Rudy schoof een eindje op, met zijn gezicht de andere kant op, en nu was er ook voor Liesel plaats.

De boekendief en haar beste vriend zaten midden op straat rugaan-rug op een afbladderende rode gereedschapskist. Ze keken elk een andere kant op en bleven een hele tijd zo zitten. Toen ze opstonden om naar huis te gaan, trok Rudy droge sokken aan en liet de natte op straat liggen. Een aandenken, besloot hij, voor de Gelbstraat.

DE UITGESPROKEN EERLIJKHEID VAN
RUDY STEINER

‘Volgens mij ben ik beter in het achterlaten van
dingen dan in het stelen ervan.’

Een paar weken later bleek de gereedschapskist toch nog ergens goed voor te zijn. Rudy haalde de schroevendraaiers en hamers eruit en besloot hem als bergplaats te gebruiken voor de kostbaarheden van de familie, voor als er weer een nieuwe luchtaanval kwam. Het enige dat mocht blijven was de teddybeer.

Op 9 maart verliet Rudy het huis ermee toen de sirenes zich weer eens lieten horen in Molching.

Terwijl de Steiners zich door de Himmelstraat haastten, stond Michael Holtzapfel keihard op Rosa Hubermanns deur te bonzen. Toen zij en Liesel naar buiten kwamen, legde hij hun zijn probleem voor. ‘Mijn moeder,’ zei hij, en er zaten nog steeds bloedvlekken op zijn verband. ‘Ze wil niet weg. Ze zit aan de keukentafel.’

Met het verstrijken van de weken had Frau Holtzapfel nog steeds geen begin gemaakt met het verwerken van haar verlies. Wanneer Liesel kwam voorlezen, zat de vrouw het grootste deel van de tijd uit het raam te staren. Ze praatte heel zacht en bewoog zich nauwelijks. Elke hardvochtigheid en boosheid was van haar gezicht verdwenen. Meestal was het Michael die afscheid nam van Liesel of die haar de koffie gaf en haar bedankte. En nu dit.

Rosa kwam meteen in actie.

Ze waggelde snel het hek door en ging in de deuropening staan. ‘Holtzapfel!’ Je hoorde niets anders dan de sirenes en Rosa. ‘Holtzapfel, kom naar buiten, ellendig oud varken!’ Tact was nooit Rosa Hubermanns sterkste punt geweest. ‘Als je niet onmiddellijk naar buiten komt, liggen we hier straks allemaal nog dood op straat.’ Ze draaide zich om en keek naar de machteloze gestaltes op de stoep. Een van de sirenes was net opgehouden met loeien. ‘Wat nu?’

Michael haalde zijn schouders op. Hij had geen idee wat hij moest beginnen. Liesel liet haar tas met boeken vallen en keek hem aan. Bij het begin van de volgende sirene schreeuwde ze naar hem: ‘Vind je het goed als ik naar binnen ga?’ Maar ze wachtte zijn antwoord niet af. Ze rende het pad af en duwde Mama uit de weg.

Frau Holtzapfel zat nog steeds aan de tafel.

Wat moet ik tegen haar zeggen? dacht Liesel.

Hoe krijg ik haar in beweging?

Toen de sirenes weer even op adem kwamen, hoorde ze Rosa roepen. ‘Laat haar maar, Liesel, we moeten hier weg! Als zij zo graag dood wil, moet ze dat zelf weten’, maar op dat moment begonnen de sirenes weer. Ze reikten omlaag en duwden de stem weg.

Nu was het alleen nog lawaai en meisje en pezige vrouw.

‘Frau Holtzapfel, alstublieft!’

Net als bij haar gesprek met Ilsa Hermann op de dag van de koekjes, had ze een veelheid aan woorden en zinnen tot haar beschikking. Het verschil was dat er vandaag bommen vielen. Vandaag was het ietsje dringender.

DE MOGELIJKHEDEN

* ‘Frau Holtzapfel, we moeten nu echt gaan.’
* ‘Frau Holtzapfel, als we hier blijven gaan we dood.’
* ‘U hebt nog een zoon.’
* ‘Iedereen staat op u te wachten.’
* ‘Die bommen rukken uw kop eraf.’
* ‘Als u niet meegaat, kom ik u nooit meer voorlezen
en dan bent u uw enige vriendin kwijt.’

Ze koos voor de laatste zin en schreeuwde de woorden dwars door de sirenes. Ze had haar handen vlak voor zich op de tafel gezet.

De vrouw keek op en nam een besluit. Ze verroerde zich niet.

Liesel ging weg. Ze trok zich terug van de tafel en rende het huis uit.

Rosa hield het hek open en ze renden in de richting van nummer vijfenveertig. Michael Holtzapfel bleef in zijn eentje en zonder iets te zeggen voor zijn huis staan.

‘Kom nou!’ smeekte Rosa hem, maar de teruggekeerde soldaat aarzelde. Hij stond op het punt weer naar binnen te gaan, toen iets hem tegenhield. Zijn verminkte hand zat nog vast aan het hek en hij trok hem enigszins gegeneerd los en volgde hen.

Ze keken allemaal nog een paar keer achterom, maar nog steeds geen Frau Holtzapfel.

De straat leek enorm lang en toen de laatste sirene wegstierf in de lucht, arriveerden de laatste drie mensen van de Himmelstraat in de kelder van de Fiedlers.

‘Waar bleven jullie zo lang?’ vroeg Rudy. Hij had de gereedschapskist bij zich.

Liesel zette haar tas met boeken op de grond en ging erop zitten. ‘We probeerden Frau Holtzapfel mee te krijgen.’

Rudy keek om zich heen. ‘Waar is ze dan?’

‘Thuis. In de keuken.’

In een hoekje van de kelder stond Michael in elkaar gedoken te rillen. ‘Ik had moeten blijven,’ zei hij. ‘Ik had moeten blijven, ik had moeten blijven…’ Zijn stem maakte bijna geen geluid, maar zijn ogen spraken boekdelen. Ze keken woest uit hun kassen toen hij in zijn gewonde hand kneep en het bloed door het verband heen druppelde.

Het was Rosa die zijn hand pakte.

‘Toe nou, Michael, jij kunt er niets aan doen.’

Maar de jonge man met nog slechts een paar vingers aan zijn rechterhand was ontroostbaar. Hij keek Rosa smekend aan.

‘Vertel me eens,’ zei hij, ‘want ik begrijp niet…’ Hij ging met zijn rug tegen de muur zitten. ‘Vertel me, Rosa, hoe zij daar kan zitten, klaar om te sterven, terwijl ik nog steeds wil leven?’ Het bloed werd dikker. ‘Waarom wil ik nog leven? Ik zou het niet moeten willen, maar ik wil het toch.’

De jonge man begon ontroostbaar te huilen, met Rosa’s hand op zijn schouder. De andere mensen keken toe. Hij kon er niet meer mee ophouden, zelfs niet toen de kelderdeur openging en Frau Holtzapfel de schuilkelder binnenkwam.

Haar zoon keek op.

Rosa deed een stap opzij.

Toen ze bij hem stond, verontschuldigde Michael zich. ‘Mama, het spijt me zo. Ik had bij je moeten blijven.’

Frau Holtzapfel hoorde het niet. Ze ging bij haar zoon zitten en tilde zijn verbonden hand op. ‘Je bloedt weer,’ zei ze, waarna ze, samen met alle anderen, rustig ging zitten wachten.

Liesel maakte haar tas open en zocht tussen de boeken.

HET BOMBARDEMENT VAN MÜNCHEN,
9 EN 10 MAART


Het was een lange nacht vol bommen
en lezen. Haar mond was droog, maar
de boekendief werkte zich toch door
vierenvijftig pagina’s.

De meeste kinderen sliepen en hoorden de sirenes niet die aankondigden dat het weer veilig was. Hun ouders maakten hen wakker of droegen hen de keldertrap op, de donkere wereld in.

In de verte brandden vuren en ik had zojuist meer dan tweehonderd vermoorde zielen opgehaald.

Ik was op weg naar Molching om er nog eentje op te pikken.

De Himmelstraat was weer veilig.

Het loeien van de sirenes was heel lang uitgesteld, voor het geval van een nieuwe dreiging en om de rook de tijd te geven in de atmosfeer te verdwijnen.

Bettina Steiner was de eerste die de kleine brand en de dunne rookpluim een eindje verderop bij de rivier de Amper opmerkte. De rook kringelde omhoog naar de hemel en het meisje wees met haar vinger. ‘Kijk.’

Het meisje mocht het dan als eerste hebben gezien, maar het was Rudy die in actie kwam. In zijn haast hield hij zijn gereedschapskist stevig vast toen hij de Himmelstraat uit rende en via een paar zijstraten de bomen bereikte. Liesel volgde hem (nadat zij een hevig protesterende Rosa haar tas met boeken had toegestopt), evenals enkele mensen uit verschillende schuilkelders die ze onderweg passeerden.

‘Rudy, wacht!’

Rudy wachtte niet.

Af en toe zag Liesel de gereedschapskist tussen de bomen terwijl hij zich een weg baande naar de dovende vlammen en het in nevelen gehulde vliegtuig. Het lag op de open plek bij de rivier. De piloot had geprobeerd daar te landen.

Op een meter of twintig afstand bleef Rudy staan.

Net toen ik zelf arriveerde, zag ik hem staan hijgen.

Overal in de duisternis lagen boomtakken.

Twijgjes en naalden omringden het vliegtuig als brandhout. Links van het toestel waren drie diepe voren in de aarde gekerfd. Het op hol geslagen getikketok van afkoelend metaal versnelde de minuten en seconden totdat ze het gevoel hadden hier al uren te staan. Achter hen groeide de menigte en Liesel voelde hun adem en hun woorden in haar rug.

‘Wat denk je?’ zei Rudy. ‘Zullen we een kijkje nemen?’

Hij liep tussen de laatste bomen door naar waar de romp van het vliegtuig op de grond lag. De neus lag in het stromende water en de vleugels hingen er een beetje scheef bij.

Rudy liep langzaam om de staart heen naar de rechterkant.

‘Daar ligt glas,’ zei hij. ‘De voorruit ligt overal verspreid.’

Toen zag hij het lichaam.

Rudy Steiner had nog nooit zo’n bleek gezicht gezien.

‘Daar blijven, Liesel’, maar Liesel kwam toch.

Onder het toeziend oog van de hoge bomen en de stromende rivier zag zij het gezicht van de vijandelijke piloot, die nog maar nauwelijks bij bewustzijn was. Het toestel kuchte nog een paar keer en het hoofd van de piloot ging van links naar rechts. Hij zei iets dat ze vanzelfsprekend niet konden verstaan.

‘Jezus, Maria en Jozef,’ fluisterde Rudy. ‘Hij leeft nog.’

De gereedschapskist bonkte tegen de zijkant van het vliegtuig en dit geluid werd onmiddellijk gevolgd door nog meer menselijke stemmen en voetstappen.

De vuurgloed was bijna verdwenen en de ochtend was stil en zwart. Alleen de rook hield het licht nog tegen, maar ook die zou nu wel snel wegtrekken.

De muur van bomen hield de kleur van een brandend München op afstand. Inmiddels waren de ogen van de jongen niet alleen aan de duisternis gewend, maar ook aan het gezicht van de piloot. De ogen waren net koffievlekken en zijn wangen en kin zaten vol snijwonden. Een gekreukeld uniform hing slordig over zijn borst.

Ondanks Rudy’s advies kwam Liesel nog dichterbij en ik kan je verzekeren dat wij elkaar op dat exacte moment herkenden.

Ik ken jou, dacht ik.

Iets met een trein en een hoestend jongetje. Met sneeuw en een verdrietig meisje.

Je bent groot geworden, dacht ik, maar ik herken je toch.

Ze deinsde niet terug en bood geen weerstand, maar ik weet zeker dat iets het meisje influisterde dat ik er was. Kon ze mijn adem ruiken? Kon ze de vervloekte cirkel van mijn hartslag horen, misdadig ronddraaiend in mijn dodelijke borst? Ik weet het niet, maar zij herkende me en ze keek me recht in mijn gezicht en wendde haar blik niet af.

Terwijl de hemel lichter begon te worden, liepen wij allebei verder. We keken allebei naar de jongen, die in zijn gereedschapskist tussen wat fotolijstjes rommelde en ten slotte een klein, gelig knuffelbeest tevoorschijn haalde.

Voorzichtig klom hij naar de stervende man.

Hij zette de glimlachende teddybeer behoedzaam op de schouder van de piloot. De punt van het oor beroerde zijn hals.

De stervende man ademde het in. Hij zei iets. ‘Dank je wel,’ zei hij, in het Engels. Toen hij dit zei sprongen zijn snijwonden open en een klein druppeltje bloed rolde een beetje scheef langs zijn keel.

‘Wat?’ vroeg Rudy. ‘Was hast du gesagt? Wat zei je?’

Jammer genoeg was ik het antwoord voor. Het was tijd en ik reikte in de cockpit. Langzaam maakte ik de ziel van de piloot los uit zijn uniform en redde hem uit het verwoeste vliegtuig. Terwijl ik tussen hen door liep speelde de menigte met de stilte. Ik maakte me van hen los.

Boven mij verduisterde de lucht – een laatste moment van duisternis – en ik zweer dat ik er een zwart teken in de vorm van een swastika in herkende. Het bleef een ogenblik slordig boven ons hangen.

‘Heil Hitler,’ zei ik, maar toen bevond ik mij inmiddels alweer tussen de bomen. Achter mij rustte een teddybeer op de schouder van een lijk. Onder de takken stond een citroenkleurige kaars. Ik hield de ziel van de piloot in mijn armen.

Ik durf wel te beweren dat in alle jaren van Hitlers heerschappij, geen mens de Führer zo trouw heeft kunnen dienen als ik. Een mens heeft geen hart zoals het mijne. Het menselijke hart is een lijn, terwijl het mijne een cirkel is, en ik bezit dan ook het oneindige vermogen om altijd op het juiste moment op de juiste plek te zijn. De consequentie hiervan is dat ik mensen altijd op hun best en op hun slechtst aantref. Ik zie hun lelijkheid en hun schoonheid en vraag me af hoe hetzelfde ding dit alle twee kan zijn. Toch hebben zij ook iets waarom ik hen benijd. Mensen zijn zo verstandig om dood te gaan.