DE FLUITER EN DE SCHOENEN
Hetzelfde patroon zette zich voort tot het einde van de zomer en diep in de herfst. Rudy deed zijn best om de Hitlerjeugd te overleven. Max deed zijn push-ups en maakte zijn tekeningen. Liesel vond kranten en schreef haar woorden op de keldermuur.
Het lijkt me ook waard te vermelden dat elk patroon op z’n minst één kleine afwijking heeft en dat die op een dag zal overhellen, of van de ene pagina naar de andere zal vallen. In dit geval was Rudy de dominante factor. Of in elk geval Rudy en een pas bemest sportveld.
Eind oktober leek alles nog normaal. Een vies jongetje liep door de Himmelstraat. Zijn familie verwachtte hem elk moment thuis en dan zou hij tegen iedereen jokken dat iedereen van zijn afdeling van de Hitlerjeugd extra oefeningen in het veld had moeten doen. Zijn ouders zouden zelfs een lachend gezicht verwachten. Dat kregen ze niet.
Vandaag was Rudy helemaal door zijn lach en zijn leugentjes heen.
Toen Liesel deze woensdag wat beter keek, zag ze dat Rudy Steiner geen overhemd droeg. En dat hij woedend was.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze toen hij langs kwam sjokken.
Hij keerde op zijn schreden terug en hield haar zijn hemd voor. ‘Moet je ruiken,’ zei hij.
‘Wat?’
‘Ben je doof? Ik zei moet je ruiken.’
Met tegenzin boog Liesel zich naar voren en rook de smerige lucht van het bruine kledingstuk. ‘Jezus, Maria en Jozef! Is dat – ?’
De jongen knikte. ‘Het zit ook op mijn kin. Mijn kin! Ik mag nog van geluk spreken dat ik het niet heb ingeslikt!’
‘Jezus, Maria en Jozef.’
‘Het veld bij de Hitlerjeugd was net bemest.’ Hij wierp nog eens een halfhartige, walgende blik op zijn hemd. ‘Volgens mij is het koeienmest.’
‘Wist hoe-heet-hij-ook-weer – Deutscher – dat het er lag?’
‘Hij zegt van niet. Maar hij grinnikte erbij.’
‘Jezus, Maria en – ’
‘Wil je wel eens ophouden dat te zeggen?’
Wat Rudy op dit moment nodig had was een overwinning. Hij had verloren in zijn onderhandelingen met Viktor Chemmel. Bij de Hitlerjeugd had hij het ene probleem na het andere. Het enige wat hij wilde was één klein overwinninkje en hij was vastbesloten dat te behalen.
Hij liep naar huis, maar toen hij de betonnen stoep bereikte, veranderde hij van gedachten en liep hij langzaam, doelbewust terug naar het meisje.
Rustig en zorgvuldig zei hij: ‘Weet je wat mij nu blij zou maken?’
Liesel deinsde terug. ‘Als jij denkt dat ik – in die toestand…’
Hij leek teleurgesteld. ‘Nee, dat niet.’ Hij zuchtte en kwam nog wat dichterbij. ‘Iets anders.’ Na even te hebben nagedacht, tilde hij zijn hoofd een heel klein stukje op. ‘Moet je me nou zien staan. Ik ben smerig. Ik stink naar koeienstront, of hondenstront, wat het ook mag zijn, en zoals gewoonlijk sterf ik weer eens van de honger.’ Hij zweeg even. ‘Ik heb een overwinning nodig, Liesel. Echt waar.’
Liesel wist het.
Als hij niet zo had gestonken was ze wat dichter bij hem komen staan.
Stelen.
Nee.
Ze moesten iets terug stelen. Het maakte niet uit wat. Maar het moest wel snel gebeuren.
‘Alleen jij en ik dit keer,’ stelde Rudy voor. ‘Geen Chemmels, geen Schmeikls. Alleen jij en ik.’
Het meisje kon er niets aan doen.
Haar handen jeukten, haar hart sloeg op hol en haar mond glimlachte en dat allemaal tegelijkertijd. ‘Klinkt goed.’
‘Dat is dan afgesproken,’ en hoewel hij het wel probeerde, kon Rudy de bemeste grijns die op zijn gezicht verscheen niet verbergen. ‘Morgen?’
Liesel knikte. ‘Morgen.’
Hun plan was perfect, op één ding na.
Ze hadden geen idee waar te beginnen.
Fruit was uitgesloten. Rudy haalde zijn neus op voor uien en aardappelen en ze trokken een grens bij een nieuwe overval op Otto Sturm en zijn fiets vol boerderijproducten. Eén keer was immoreel. Twee keer was een regelrechte rotstreek.
‘Maar waar moeten we dan in vredesnaam naartoe?’ vroeg Rudy.
‘Hoe moet ik dat weten? Dit was toch jouw idee, of niet soms?’
‘Dat wil nog niet zeggen dat jij er ook niet een beetje over mag nadenken. Ik kan niet alles alleen bedenken.’
‘Jij kan bijna helemaal niks bedenken…’
Zo ruzieden ze verder terwijl ze door de stad liepen. Aan de rand van de stad kwamen ze de eerste boerderijen tegen en de bomen stonden erbij als uitgemergelde standbeelden. De stammen waren grijs en toen ze omhoogkeken, zagen ze niets dan kale takken en lege lucht.
Rudy spuugde op de grond.
Terwijl ze terugliepen naar Molching wisselden ze ideeën uit.
‘Wat dacht je van Frau Diller?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Als we eerst Heil Hitler zeggen en dan iets pikken, komen we er misschien wel mee weg.’
Na een uur lang door de Münchenstraat te hebben gezworven, begon de schemering in te vallen en stonden ze op het punt het maar op te geven. ‘Het heeft geen zin,’ zei Rudy, ‘en ik geloof niet dat ik ooit zo’n honger heb gehad. Jezus, ik verga echt van de honger.’ Hij liep nog elf stappen door voordat hij opeens bleef staan en achteromkeek. ‘Wat is er?’, want Liesel was doodstil blijven staan, met een blik op haar gezicht alsof er plotseling iets tot haar was doorgedrongen.
Waarom had ze hier niet eerder aan gedacht?
‘Wat is er nou?’ Rudy begon ongeduldig te worden. ‘Wat is er aan de hand, Saumensch?’
Op datzelfde ogenblik stond Liesel voor een beslissing. Kon ze datgene wat ze had bedacht werkelijk ten uitvoer brengen? Kon ze echt op zo’n manier wraak nemen op iemand? Kon ze zo’n hekel aan iemand hebben?
Ze begon in tegenovergestelde richting te lopen. Toen Rudy haar had ingehaald, hield ze haar pas een beetje in, in de ijdele hoop iets meer duidelijkheid te krijgen. Het schuldgevoel was er immers al. Het was vochtig. Het zaadje barstte al open tot een donkerbladige bloem. Ze overwoog of ze dit werkelijk door kon zetten. Bij een kruispunt aangekomen bleef ze staan.
‘Ik weet een plek.’
Ze staken de rivier over en beklommen de heuvel.
In de Grande Strasse glansden de deuren van de boenwas en lagen de pannen als keurig gekamde toupetjes op de daken. De muren en ramen waren netjes gemanicuurd en de schoorstenen ademden nog net geen volmaakt ronde rookringen uit.
Rudy bleef stokstijf staan. ‘Het huis van de burgemeester?’
Liesel knikte ernstig. Even bleef het stil. ‘Ze hebben mijn mama ontslagen.’
Terwijl ze het huis met een omweg naderden, vroeg Rudy zich af hoe ze in godsnaam binnen moesten komen, maar Liesel wist een manier. ‘Het is hier algemeen bekend – ’ antwoordde zij, maar op het moment dat ze het raam van de bibliotheek konden zien, wachtte haar een schok. Het raam was dicht.
‘Nou?’ vroeg Rudy.
Liesel draaide zich langzaam om en haastte zich weg. ‘Vandaag niet,’ zei ze. Rudy begon te lachen.
‘Ik wist het.’ Hij rende haar achterna. ‘Ik wist het wel, ellendig Saumensch. Jij zou daar nog niet binnenkomen als je een sleutel had.’
‘Mag ik even?’ Ze begon nog sneller te lopen en wuifde Rudy’s commentaar weg. ‘We moeten gewoon de juiste gelegenheid afwachten.’ Diep vanbinnen schaamde ze zich een beetje voor een gevoel van opluchting omdat het raam gesloten was. Ze gaf zichzelf een uitbrander. Waarom, Liesel? vroeg ze. Waarom moest je zo uit je vel springen toen ze Mama ontsloegen? Waarom kon je niet gewoon je grote mond houden? Voor hetzelfde geld is de vrouw van de burgemeester omgeslagen als een blad aan een boom nadat jij haar zo hebt uitgekafferd. Misschien is ze weer de oude en heeft ze zichzelf weer helemaal in de hand. Misschien gaat ze nooit meer zitten bibberen in dat grote huis en blijft dat raam voorgoed dicht… Wat ben je toch een stom Saumensch!
Een week later echter, bij hun vijfde bezoek aan het chique gedeelte van Molching, was het er wel.
Het open raam ademde via een smalle kier frisse lucht in.
Meer hadden ze niet nodig.
Het was Rudy die als eerste bleef staan. Hij porde Liesel met de rug van zijn hand tussen haar ribben. ‘Staat dat raam,’ fluisterde hij, ‘open?’ De gretigheid in zijn stem leunde als een onderarm op Liesels schouder.
‘Jawohl,’ antwoordde zij. ‘Reken maar.’
En haar hart begon te bonzen.
Alle vorige keren, toen het raam potdicht had gezeten, had Liesels ogenschijnlijke teleurstelling een intense opluchting gemaskeerd. Zou ze het lef hebben gehad om naar binnen te gaan? En voor wie en wat deed ze het eigenlijk? Voor Rudy? Om aan eten te komen?
Nee, de weerzinwekkende waarheid was als volgt:
Het eten kon haar niet schelen. Hoe hard ze zich ook tegen de gedachte trachtte te verzetten, Rudy kwam in haar plan op de tweede plaats. Het was het boek wat ze wilde. De Fluiter. Ze kon het niet verdragen dat een eenzame, zielige oude vrouw het aan haar gaf. Het kwam haar veel acceptabeler voor om het te stelen. Op een bepaalde, zieke manier, was het boek stelen eigenlijk net zoiets als het verdienen.
Het licht veranderde in blokken schaduw.
Samen bewogen zij zich voort in de richting van het onberispelijke, grote huis.
‘Heb jij ook zo’n honger?’ vroeg Rudy.
Liesel antwoordde: ‘Ik sterf van de honger.’ Naar een boek.
‘Kijk – boven gaat een licht aan.’
‘Ik zie het.’
‘Nog steeds zo’n honger, Saumensch?’
Even stonden ze elkaar nerveus lachend aan te kijken, voordat ze een besluit namen wie er naar binnen zou gaan en wie op wacht moest blijven staan. Als de enige man bij de operatie, vond Rudy natuurlijk dat hij de actieve rol op zich moest nemen, maar het was duidelijk dat Liesel het huis kende. Zij moest dus naar binnen. Zij wist precies wat er zich aan de andere kant van het raam bevond.
Ze zei het: ‘Ik moet het doen.’
Liesel kneep haar ogen dicht. Heel stijf.
Ze dwong zichzelf aan de burgemeester en zijn vrouw te denken. Ze keek naar haar groeiende vriendschap met Ilsa Hermann en trapte die heel bewust uit de weg. Het werkte. Ze haatte hen.
Ze verkenden de straat en liepen heel zachtjes de tuin door.
Nu zaten ze op hun hurken onder de kier in het raam op de begane grond. Hun ademhaling klonk hier veel harder.
‘Kom hier,’ stelde Rudy voor, ‘geef mij je schoenen. Dan maak je minder lawaai.’
Zonder te protesteren maakte Liesel de versleten zwarte veters los en liet de schoenen op de grond staan. Ze stond op en Rudy trok het raam heel voorzichtig zover open dat Liesel erdoor naar binnen kon klimmen. Het geluid dat zij erbij maakte passeerde als een laagvliegend vliegtuig over zijn hoofd.
Liesel hees zich op de vensterbank en werkte zich naar binnen. Haar schoenen uittrekken, realiseerde ze zich, was een briljant idee geweest, want de klap waarmee ze op de houten vloer terechtkwam was harder dan ze had verwacht. Haar voetzolen spreidden zich op een pijnlijke manier uit en kwamen een eindje omhoog tegen de binnenkant van haar sokken.
De kamer zelf was nog precies hetzelfde als anders.
In het stoffige schemerlicht schudde Liesel elk gevoel van nostalgie van zich af. Ze sloop naar voren en nam even de tijd om haar ogen aan het licht te laten wennen.
‘Wat gebeurt er?’ fluisterde Rudy van buiten, maar zij wapperde haar hand in zijn richting met een gebaar dat wilde zeggen: Halt’s Maul. Houd je kop.
‘Eten,’ bracht hij haar in herinnering. ‘Zoek iets te eten. En sigaretten, als je die kunt vinden.’
Aan beide dingen dacht ze echter geen moment. Ze was thuis, tussen de boeken van de burgemeester, boeken in alle kleuren en soorten, met hun zilveren en gouden belettering. Ze kon het papier ruiken. Ze kon de woorden die haar aan alle kanten omringden bijna proeven. Haar voeten brachten haar naar de muur aan haar rechterhand. Ze wist welk boek ze wilde – ze wist precies waar het stond – maar toen ze haar hand uitstak naar het vaste plekje van De Fluiter in de kast, stond het er niet. In plaats daarvan was er nu een kleine open plek.
Boven zich hoorde ze voetstappen.
‘Het licht!’ fluisterde Rudy. De woorden werden door het open raam geschoven. ‘Het is uit!’
‘Scheisse.’
‘Ze komen naar beneden.’
Toen volgde er een oneindig lang moment, de eeuwigheid die het duurt om in een fractie van een seconde een beslissing te nemen. Haar ogen gleden door de kamer en opeens zag ze De Fluiter geduldig op het bureau van de burgemeester liggen.
‘Schiet nou op,’ waarschuwde Rudy haar, maar Liesel liep heel rustig en bedachtzaam naar het bureau, pakte het boek en keerde behoedzaam terug naar het raam. Met haar hoofd eerst klom ze naar buiten, slaagde erin om op haar voeten terecht te komen en voelde opnieuw die steek van pijn, ditmaal in haar enkels.
‘Kom op nou,’ smeekte Rudy. ‘Rennen, rennen. Schnell!’
Toen ze eenmaal de hoek om waren, op de weg terug naar de rivier en de Münchenstraat, bleef ze even staan om te bukken en op adem te komen. Haar lichaam was dubbelgevouwen, de lucht half bevroren in haar mond en haar hart luid bonkend in haar keel.
Bij Rudy was het precies hetzelfde.
Toen hij opzij keek zag hij het boek onder haar arm. Hij kon haast niet uit zijn woorden komen. ‘Wat,’ hij hapte naar adem, ‘moet je met dat boek?’
Het begon nu echt donker te worden. Liesel hijgde en de lucht in haar keel begon te ontdooien. ‘Dit was het enige wat ik kon vinden.’
Helaas kon Rudy het ruiken. Dat ze loog. Hij hield zijn hoofd een beetje scheef en vertelde haar precies wat er volgens hem was gebeurd. ‘Je bent niet naar binnen gegaan om eten te zoeken, hè? Je hebt precies wat je wilde…’
Op dat moment richtte Liesel zich op en voelde zich misselijk worden toen er opeens iets heel anders tot haar doordrong.
De schoenen.
Ze keek naar Rudy’s voeten, naar zijn handen en toen naar de grond om hem heen.
‘Wat?’ vroeg hij. ‘Wat is er?’
‘Saukerl,’ riep zij beschuldigend uit. ‘Waar zijn mijn schoenen?’ Rudy werd bleek, zodat ze niet langer hoefde te twijfelen. ‘Ze staan nog bij het huis,’ zei ze, ‘of niet soms?’
Rudy keek wanhopig om zich heen, tegen beter weten in hopend dat hij ze misschien toch had meegenomen. Hij stelde zich voor hoe hij ze had opgepakt, en wenste dat het waar was – maar de schoenen waren er niet. Ze stonden doelloos, of liever gezegd, veel erger, beschuldigend, bij de muur van Grande Strasse 8.
‘Dummkopf!’ schold hij, terwijl hij zichzelf voor zijn hoofd sloeg.
Hij keek beschaamd naar de trieste aanblik van Liesels sokken. ‘Idioot!’ Hij hoefde er niet lang over na te denken hoe hij het goed kon maken. Op ernstige toon zei hij: ‘Wacht hier’, en rende weer terug, de hoek om.
‘Kijk uit dat ze je niet pakken,’ riep Liesel hem na, maar hij hoorde het niet.
De minuten duurden lang terwijl hij weg was.
Het was nu helemaal donker en Liesel was er vrij zeker van dat ze bij thuiskomst op een Watschen kon rekenen. ‘Schiet nou op,’ mompelde ze, maar nog steeds geen Rudy. Ze beeldde zich een politiesirene in, waarvan het geluid steeds vooruitsnelde en weer inhield.
Nog steeds niets.
Pas toen ze op haar natte, vieze sokken terugliep naar de kruising van de twee straten, zag ze hem aankomen. Rudy hield zijn triomfantelijke gezicht trots geheven terwijl hij in haar richting kwam hollen. Hij grijnsde zijn tanden bloot en de schoenen bungelden aan zijn hand. ‘Ze hebben me bijna vermoord,’ zei hij, ‘maar ik heb het gered.’ Zodra ze de rivier waren overgestoken, overhandigde hij Liesel de schoenen en gooide zij ze op de grond.
Ze ging op de grond zitten en keek op naar haar beste vriend. ‘Danke,’ zei ze.
Rudy boog. ‘Graag gedaan.’ Hij probeerde er nog wat meer uit te slepen. ‘Het heeft zeker geen zin om te vragen of ik hier misschien een kus voor krijg?’
‘Omdat je mijn schoenen hebt teruggebracht die je zelf had laten staan?’
‘Oké, oké.’ Hij stak zijn handen omhoog en bleef doorpraten terwijl ze verder liepen en Liesel deed haar best hem te negeren. Ze hoorde alleen het laatste wat hij zei. ‘Ik zou je waarschijnlijk toch niet willen kussen – niet als je adem net zo stinkt als je schoenen.’
‘Wat ben je toch een walgelijk ventje,’ zei ze, en ze hoopte dat hij niet het begin van een glimlachje had gezien dat van haar mond was gevallen.
In de Himmelstraat pakte Rudy het boek van haar af. Onder een lantaarnpaal las hij hardop de titel en vroeg zich af waar het over ging.
Liesel antwoordde dromerig: ‘O, over een moordenaar.’
‘Is dat alles?’
‘En over een politieagent die hem probeert te vangen.’
Rudy gaf het boek terug. ‘Nu we het daar toch over hebben, volgens mij staat ons allebei wel iets te wachten wanneer we thuiskomen. Vooral jou.’
‘Waarom ik?’
‘Je weet wel – je mama.’
‘Hoe bedoel je?’ Liesel oefende het eigenaardige recht uit van eenieder die ooit deel heeft uitgemaakt van een familie. Het is allemaal goed en wel voor zo iemand om te zeuren en te klagen en kritiek uit te oefenen op andere familieleden, maar o wee als iemand anders dat doet. Want dan zet je je stekels op en toon je je loyaliteit. ‘Wat mankeert er aan haar?’
Rudy krabbelde terug. ‘Sorry, Saumensch. Zo bedoelde ik het niet.’
Zelfs in het donker kon Liesel zien dat Rudy flink aan het groeien was. Zijn gezicht werd langer. Zijn blonde bos met haar begon iets donkerder te worden en zijn trekken leken van vorm te veranderen. Maar er was één ding dat nooit zou veranderen. Het was onmogelijk lang boos op hem te blijven.
‘Valt er vanavond bij jou thuis nog wat lekkers te eten?’ vroeg hij.
‘Ik betwijfel het.’
‘Bij mij ook niet. Jammer dat je geen boeken kunt eten. Zoiets zei Arthur Berg een keer, weet je nog?’
De rest van de wandeling haalden ze herinneringen op aan die goeie ouwe tijd. Intussen keek Liesel af en toe omlaag naar de grijze kaft en de zwarte letters van De Fluiter.
Voordat ze ieder naar hun eigen huis gingen, bleef Rudy nog even staan en zei: ‘Dag, Saumensch.’ Hij lachte. ‘Welterusten, boekendief.’
Het was de eerste keer dat Liesel die titel kreeg toebedeeld en ze kon het feit niet verhullen dat ze er blij mee was. Zoals wij allebei weten, had zij al eerder boeken gestolen, maar eind oktober 1941 werd het dus officieel. Die avond werd Liesel Meminger werkelijk de boekendief.