Lydia sloeg de deur achter zich dicht en wipte diep in gedachten de trap af. Dat ze echt van haar moeder hield, was iets vrij nieuws voor Lydia. Niet dat ze vroeger een hekel aan haar had gehad of zo. Als ze er al bij stilstond, was het een vage genegenheid geweest. Ellen was altijd de hartelijke, capabele figuur op de achtergrond geweest die alles bij elkaar hield. Zij kon Auggies plotseling oplaaiende driftbuien kalmeren en had zonder enig misbaar prima voor hun natje en droogje gezorgd, ook al was ze tegelijkertijd fulltime in dienst van Operatie Duffy (‘U Vraagt Wij Rijden!’).
Af en toe, bijvoorbeeld als Poppy weer eens in tranen was omdat háár moeder – mevrouw Batch, een zure, ontevreden vrouw – haar het gevoel gaf dat ze een mislukkeling was omdat ze niet net als haar volmaakte nichtje Cecily al op haar negentiende met een tandarts was getrouwd, drong het ineens tot Lydia door dat zij het wel getroffen had met haar moeder. Maar mam en zij waren toch geen boezemvriendinnen of zo. Niet zoals Shoane en haar moeder, Zeg-maar-Carmel. Maar Zeg-maar-Carmel was dan ook eng. Ze droeg dezelfde dingen als Shoane – ze leenden kleren van elkaar – en ze was zelfs een keer met hen gaan stappen en had zich toen helemaal uitgeleefd op een knul die hooguit zevenentwintig was, compleet met tongzoenen. Het was echt afschuwelijk geweest en Lydia had ineens beseft hoe dankbaar ze moest zijn voor Ellen. Ellen zou zich nooit van haar leven zo misdragen als Zeg-maar-Carmel. Ellen was de fijnste moeder ter wereld! Maar dat moment was snel voorbij en Lydia kreeg weer de gewone dingen aan haar hoofd – de zorg voor haar haar, katers, flatgenoten, vriendjes, rood staan en leuke gympen – waardoor haar moeder terugzakte naar het niveau waar ze normaal gesproken bivakkeerde, diverse etages lager.
Zelfs na het onverwachte overlijden van Auggie waardoor Ellen op haar zevenenvijftigste weduwe werd – en, nog erger, een weduwe met een enorme hoop schulden die afbetaald moesten worden – werd ze geen slons die alleen maar aan de keukentafel zat te jammeren. Ze stroopte gewoon haar mouwen op. Hoewel haar imperium was geslonken tot één enkele auto bleef ze gewoon de klok rond werken, een betrouwbare en vriendelijke taxichauffeur met als enig minpuntje – als je toch iets moest noemen – dat ze een beetje al te voorzichtig reed. Hopelijk hoef je geen trein te halen, zeiden haar trouwe klanten altijd. (Bij wijze van grap dan, want ze vroegen Ellen meestal om hen af te leveren op het station in Mullingar waar ze op de sneltrein naar Belfast stapten.)
De enige keer dat Ellen eens flink had uitgehuild, was toen Lydia voor de verandering weer eens even thuis was. Ze hadden om de beurt nagedaan hoe Auggie Duffy voor de schoorsteenmantel heen-en-weer had gedrenteld en schietgebedjes afvuurde op God om hem een klant te sturen. ‘Ach die arme pa,’ had Ellen gezegd en Lydia had daarop gereageerd met ‘arme pa’. Ze hadden samen even zitten janken, toen had Lydia haar neus opgehaald en gezegd: ‘Geef me eens een papieren zakdoekje. Hij was trouwens toch een idioot en het is maar goed dat we van hem af zijn.’ Ze had het nog half gemeend ook en Ellen had haar een draai om haar oren gegeven en gezegd: ‘Niet zo brutaal.’
Lydia was zo in gedachten verzonken dat ze de man op de volgende overloop niet eens zag, tot ze tegen hem op botste.
‘Hé,’ zei hij met stralende ogen en glinsterende tanden. ‘Ik ben Fionn, je nieuwe buurman.’
Zo’n knaap die er goed uitzag en wilde dat iedereen van hem zou houden, Lydia had hem meteen door.
‘O ja?’ zei ze met een extra dosis spot. ‘Wat valt er dan te lachen?’