De eerste juni, een prachtige zomeravond. Maandag. Ik heb heel Dublin overgevlogen, en nu ben ik er dan eindelijk en ga ik via het dak naar binnen. Door een bovenlicht glijd ik een woonkamer binnen en ik weet meteen dat hier een vrouw woont. Het meubilair heeft iets vrouwelijks. Pastelkleurige plaids op de bank en zo. Twee planten. Ze leven allebei nog. Een beschaafd formaat tv.
Kennelijk kom ik midden in een of ander feestje binnenvallen. Enkele mensen staan een beetje ongemakkelijk in een kringetje champagne te drinken en doen net alsof ze moeten lachen om wat de anderen zeggen. De grote verscheidenheid van leeftijd en geslacht doet meteen aan een familiegebeurtenis denken.
Overal liggen verjaardagskaarten. Gebruikt pakpapier. Cadeautjes. Nieuwsgierig gluur ik naar de kaarten. Ze zijn gericht aan een zekere Katie, die zo te zien haar veertigste verjaardag viert. Volgens mij is dat geen reden voor een feestje, maar er schijnen mensen te zijn die daar anders over denken.
Ik heb Katie gevonden. Ze ziet er een stuk jonger uit dan veertig, maar ik heb me laten vertellen dat veertig tegenwoordig gelijkstaat aan twintig. Ze is vrij lang, met donker haar en een stevige boezem, en ze doet haar best om rechtop te blijven staan in een paar laarzen met naaldhakken. Ze heeft een plezierige uitstraling, die een beetje doet denken aan een nogal sexy onderwijzeres. Alleen weet ik toevallig dat ze dat niet is, want ik weet toevallig ontzettend veel.
De man naast Katie straalt een soort sombere trots uit, die alles te maken heeft met het nieuwe platina horloge om Katies pols. Hij is haar vriend, haar partner, haar geliefde, zegt u het maar.
Een interessante man, met een onweerstaanbare levenslust die bijna tastbaar is. Eerlijk is eerlijk, ik ben meteen geboeid.
Conall wordt deze man genoemd. In ieder geval door de beleefdste mensen die aanwezig zijn. Er zweven nog wat andere benamingen in het rond – Opschepper, Verwaande Kwast – maar die blijven onuitgesproken. Fascinerend. De mannen hebben ronduit de pest aan hem. Ik weet inmiddels wie Katies vader, broer en zwager zijn, en die moeten niets van hem hebben. Maar de vrouwen – Katies moeder, zus en beste vriendin – zijn wat milder.
Ik kan jullie nog iets vertellen: die Conall woont hier niet. Een vent met zo’n enorme uitstraling zou nooit tevreden zijn met zo’n bescheiden televisietoestel.
Ik zweef langs Katie heen en ze wrijft huiverend over haar nek.
‘Wat is er?’ Conall staat meteen klaar om iemand een mep te verkopen.
‘O niets. Er liep iemand over mijn graf.’
Doe me een lol!
‘Hé!’ Naomi, de oudere zus van Katie, wijst naar een spiegel die op de grond staat. ‘Is je nieuwe spiegel nog niet opgehangen?’
‘Nog niet.’ Katie maakt ineens een gespannen indruk.
‘Maar die heb je al eeuwen! Ik dacht dat Conall die op zou hangen.’
‘Dat is ook zo,’ zegt Katie vastberaden. ‘Morgenochtend, voordat hij naar Helsinki gaat. Hè, Conall?’
Onenigheid zoeft door de kamer en spat van de muren. Tussen Conall, Katie en Naomi golft de spanning snel heen-en-weer, maar die breekt algauw door naar de anderen. Tussen ons gezegd en gezwegen zou ik dolgraag willen weten wat er precies aan de hand is, maar tot mijn grote schrik word ik ineens overmand door een of andere kracht. Iets dat groter of beter is dan ik sleept me naar beneden. Dwars door het scheerwollen vloerkleed, langs wat krakkemikkige dwarsbalken die echt barstensvol houtworm zitten – daar zou iemand eens naar moeten kijken – een ander huis binnen: de flat onder die van Katie. Ik ben in een keuken. Een ontzettend gore keuken. Pannen, schalen en borden staan schots en scheef opgestapeld in de gootsteen, in een laagje water dat nodig ververst moet worden, de vloer is al in tijden niet meer gedweild en op het gasfornuis zitten zoveel restanten van eerder gekookte maaltijden dat het gespikkeld lijkt. Twee gespierde jonge kerels staan tegen de tafel geleund in het Pools met elkaar te praten. De toon die ze aanslaan, klinkt nogal paniekerig. Ze stralen allebei zoveel bezorgdheid uit, dat ik hun vibraties niet uit elkaar kan houden. Gelukkig blijk ik vloeiend Pools te spreken, dus kan ik wel aangeven wat er ongeveer gezegd wordt.
‘Zeg jij het nou eens tegen haar, Jan.’
‘Nee, Andrei, dat moet jij doen.’
‘Ik heb het de laatste keer nog geprobeerd.’
‘Maar ze heeft meer respect voor jou, Andrei.’
‘Nee, Jan. Het is voor een Pool nauwelijks te begrijpen, maar ze heeft voor geen van ons beiden respect. Ik snap helemaal niets van Ierse vrouwen.’
Dan komt het onderwerp van hun gesprek de keuken in lopen en ik snap absoluut niet waar dit stel zo bang voor is, twee van die grote, stevige kerels, compleet met tattoos en haar dat zo kort geknipt is dat het bijna dreigend aandoet. Dit wezentje – Iers, in tegenstelling tot de beide knullen – is gewoon snóézig. Een klein kattenkopje met ondeugende ogen, spitse wimpers en een hoofd vol warrige krullen die tot over haar schouders vallen. Ergens midden in de twintig en met een uitstraling die letterlijk door de lucht zindert.
Ze heeft een kant-en-klaarmaaltijd in de hand, die er onappetijtelijk uitziet.
‘Toe nou,’ sist Jan tegen Andrei.
‘Lydia.’ Andrei wijst om zich heen in de ronduit vieze keuken en zegt in het Engels: ‘Jij ook af en toe schoonmaken.’
‘Af en toe,’ beaamt ze, terwijl ze een vork uit het afdruiprek vist. ‘Maar helaas niet in dit leven. Ga eens aan de kant.’
Andrei gaat bereidwillig opzij. Nadat ze met een fel gebaar gaatjes in het plastic heeft geprikt en het pak in de magnetron heeft gezet, maak ik van de gelegenheid gebruik om naar haar toe te zweven en me voor te stellen, maar tot mijn verbazing slaat ze me weg alsof ik een lastige vlieg ben.
Mij!
Weet je dan niet wie ik ben?
Andrei probeert het nog een keer. ‘Asjeblief Lydia… Jan en ik, wij al heel vaak schoonmaken. Heel heel vaak.’
‘Mooi zo.’ Het komt er luchtig uit, terwijl Lydia het minst smerige mes uit de gootsteen vist en dat een halve seconde onder de kraan houdt.
‘Wij schema opgesteld.’ Andrei zwaait een beetje slap met een stukje papier.
‘Opnieuw mooi zo.’ Och, wat heeft ze toch prachtig witte tanden. En dan die stralende glimlach!
‘Jij woont drie week hier. Jij niet schoongemaakt. Jij ook schoonmaken.’
Lydia stoot een onverwachte hoeveelheid emoties uit, zwart en bitter. Kennelijk maakt ze wel degelijk schoon. Alleen niet hier. Maar waar dan wel?
‘Andrei, mijn lieve Poolse bloemkooltje, en jij ook Jan, mijn andere Poolse bloemkooltje, als we nou eens veronderstelden dat het andersom was.’ Ze zwaait met het (nog steeds smerige) mes om haar woorden kracht bij te zetten. Ik weet zelfs dat er 273 verschillende soorten welvarende bacteriën op dat mes zitten. Maar inmiddels heb ik ook wel begrepen dat je als bacterie heel dapper moet zijn om het tegen deze Lydia op te nemen.
‘Andersom?’ vraagt Andrei bezorgd.
‘Dat er twee vrouwen en één man in deze flat woonden. Dan zou de man nooit een poot uitsteken, want de vrouwen zouden al het werk doen. Of niet soms?’
De magnetron piept. Ze trekt haar onsmakelijke hap eruit en loopt met een charmante glimlach de keuken uit om iets op internet te gaan opzoeken.
Wat een pittige tante! Wat een fascinerend driftkopje!
‘Ze noemt ons bloemkolen,’ zegt Jan onbewogen. ‘Vinnik niet leuk.’
Maar hoewel ik dolgraag zou willen weten hoe dit verdergaat – zou Jan gaan huilen? – word ik weer voortgesleurd. Naar beneden, dwars door het ongezond smerige linoleum en een nieuwe reeks poreuze balken, en ik ben in de volgende flat. Hier is alles veel donkerder. Grote zware meubels, veel te massief en te bruin voor de kamer. Er liggen ook nog een paar niet bij elkaar passende vloerkleden en de vitrage is zo dik dat die met de hand gehaakt lijkt. In een stevige fauteuil zit een zuur uitziende bejaarde vrouw. De knieën uit elkaar, de in slippers gesto ken voeten stevig op de grond. Ze moet op z’n minst honderd zestien zijn. Ze zit naar een tuinprogramma te kijken en haar fronsende gezicht lijkt erop te wijzen dat ze nog nooit zulke baarlijke nonsens heeft gehoord. Vaste planten? Domme man, alsof die bestaan! Alles gaat dood!
Ik zweef langs haar heen, via een kleine sombere slaapkamer naar een iets grotere, die al even somber is en waar ik tot mijn verrassing een grote hond met lange oren aantref, die zo uit de kluiten gewassen en grijs is, dat ik even aan een ezel moet denken. Hij ligt nurks in een hoek met zijn kop op zijn voorpoten te mokken, tot hij mijn aanwezigheid voelt en meteen klaarwakker is. Dieren kun je nooit voor de gek houden. Die werken met andere golflengtes, snap je. En het draait allemaal om golflengte.
Verstijfd van schrik en angst steekt hij zijn lange oren rechtop, begint zacht te grommen, de arme stakker. Ben ik een vriend of een vijand? Hij heeft geen flauw idee.
En de naam van dat beest? Gek genoeg schijnt dat ‘Nurks’ te zijn. Maar dat klopt vast niet, dat is geen naam. Het probleem is dat er te veel rotzooi in deze flat staat, waardoor de vibraties niet snel genoeg gaan om de patronen eruit te destilleren.
Ik laat de ezelachtige hond achter in de slaapkamer en vlieg terug naar de woonkamer, waar een mahoniehouten secretaire staat met het gewicht en de omvang van een volwassen olifant. Uit het bescheiden stapeltje geopende post maak ik op dat de oude vrouw Jemima heet.
Naast de post staat een zilveren lijstje met een foto van een jongeman, van wie ineens tot me doordringt dat hij Fionn heet. Dat betekent ‘schone jongeling’. Wie zou dat zijn? Jemima’s verloofde die in de Boerenoorlog is gesneuveld? Of heeft hij de griepepidemie van 1918 niet overleefd? Maar de foto doet helemaal niet denken aan de tijd rond de Eerste Wereldoorlog. De mannen die daarop staan – in die strak gesneden uniformen – staan altijd zo stram in de camera te staren dat je zou zweren dat iemand hun eigen geweer in hun achterste heeft geschoven. Ze hebben ook altijd zo’n tandenborstel op hun bovenlip en staan je zo suf en glazig aan te kijken dat je het gevoel krijgt dat ze opgezet zijn. Daarentegen lijkt Fionn sprekend op een sprookjesprins. Dat komt door zijn haar – vrij licht en lang, met losse krullen – en zijn kaak, want die is behoorlijk vierkant. Hij draagt een leren jack en een spijkerbroek en zit op zijn hurken in iets dat op een bloemperkje lijkt. Hij steekt een handvol aarde naar me uit, met zo’n ondeugende, ja, haast vrijpostige glimlach, dat het net lijkt alsof hij me veel meer aanbiedt, en… Lieve hemel nog aan toe! Hij knipoogde naar me! Echt waar! Zijn foto knipoogde! En er spatte een zilveren sterretje van zijn glimlach af! Ik kan het nauwelijks geloven.
‘Ik kan je aanwezigheid voelen!’ blaft Jemima ineens, waardoor ik me halfdood schrik. Ik was haar helemaal vergeten, zo geboeid was ik door prins Fionn met zijn geknipoog en getwinkel.
‘Ik weet dat je hier bent!’ zegt ze. ‘En ik ben helemaal niet bang voor je!’
Ze heeft me in de gaten! En ik ben niet eens bij haar in de buurt geweest! Die is gevoeliger dan ze eruitziet.
‘Vertoon je zelf maar,’ gebiedt ze.
Dat zal ik doen, mevrouw, reken maar. Alleen nu nog niet. U zult nog even moeten wachten. En trouwens, ik ben alweer weg en wordt nog verder naar beneden gesleurd. Nu ben ik in de flat op de begane grond. Door het raam in de woonkamer kan ik de straat zien. Ik voel instinctief dat hier een boel liefde aanwezig is. En nog iets anders…
In het schokkerige licht van de tv (tachtig centimeter) ligt een… een… nou ja, het zijn een man en een vrouw, maar ze klampen zich zo stijf aan elkaar vast dat ik even het idee had dat ze maar één wezen vormden. Een of ander raar mythologisch geval met twee hoofden en drie benen. Meer hoef ik voorlopig niet te we ten. (Het vierde been is er wel, maar het ligt verstopt onder hun lichamen.)
Op de grond staan twee borden met de restjes van een stevige maaltijd: aardappelen, rundvlees, jus, wortels… een beetje zwaar voor juni volgens mij, maar ja, wie ben ik?
Nu ik de vrouw – Maeve – kan onderscheiden, blijkt ze blond te zijn, met roze wangetjes. Zo’n engeltje dat je op schilderijen ziet staan. Ze ziet er zo fris en blozend uit omdat ze van oorsprong een boerenmeisje is. Ze mag dan tegenwoordig in Dublin wonen, ze heeft nog steeds die frisse uitstraling van het platteland. Een vrouw die niet bang is voor modder. Of koeienuiers. Of kippen die plotseling moeten bevallen. (Hé, dat klopt volgens mij niet helemaal.) Maar deze vrouw is wel bang voor andere dingen…
Het valt niet mee om een blik op de man – Matt – te werpen, omdat ze zo innig verstrengeld zijn. Zijn gezicht ligt bijna helemaal verstopt. Grappig genoeg kijken ze naar hetzelfde tuinprogramma als Jemima boven. Maar in tegenstelling tot Jemima schijnen ze het uiterst boeiend te vinden.
Geheel onverwacht voel ik ineens de aanwezigheid van een andere man. Vaag, en toch sterk genoeg om ervoor te zorgen dat ik het hele huis ga afsnuffelen. Net als bij de andere drie flats zijn er twee slaapkamers, maar alleen de grootste doet ook als zodanig dienst. De kleinere is een soort kantoor-annex-rommelkamer met een bureau, een computer en allerlei sportattributen (wandelschoenen, badmintonrackets, rijlaarzen, van die dingen). Niets waar iemand op kan slapen.
Ik kijk nog wat verder rond. Twee bij elkaar passende koffiemokken, twee dezelfde ontbijtschaaltjes en nog veel meer. Van alles twee. Wie die andere man ook mag zijn, hij woont hier niet. En hij maait ook het gras niet, als ik afga op de verwilderde tuin achter het huis. Terug in de woonkamer ga ik naar de engelachtige Maeve toe om mezelf voor te stellen – gewoon vriendscháppelijk – maar ze begint met haar armen te wapperen, duwt Matt van zich af en gaat met een ruk rechtop zitten. Haar gezicht is doodsbleek geworden en haar mond hangt open in een grote, stille O.
Matt worstelt zich omhoog uit de slappe kussens van de bank en als hij overeind zit, ziet hij er even ontzet uit. ‘Maeve! Maeve, het gaat toch alleen maar over tuinieren? Wat hebben ze gezegd?’ De schrik staat op zijn gezicht te lezen. Nu ik hem beter kan zien, valt me meteen op dat hij niet alleen jong en aardig is, maar ook vol zelfvertrouwen. Ik heb het vermoeden dat hij, als hij zich geen zorgen maakt, een echte lachebek is.
‘Nee, er is niets…’ zegt Maeve. ‘Sorry, Matt, ik had alleen het gevoel… nee, nee, laat maar zitten, ik voel me prima.’
Niet helemaal op hun gemak nestelen ze zich weer in elkaars armen. Helaas heb ik haar overstuur gemaakt. Ik heb ze allebei de schrik op het lijf gejaagd en dat is helemaal mijn bedoeling niet. Ik vind ze juist aardig en de ongebruikelijke tederheid die ze tegenover elkaar tonen ontroert me.
‘Goed,’ zeg ik (hoewel ze me natuurlijk toch niet kunnen verstaan), ‘dan ga ik maar.’
Een beetje triest ga ik buiten op het bordes zitten en controleer nogmaals het adres: Star Street 66, Dublin 8. Een roodstenen huis van rond 1800, met een blauwe voordeur en een klopper in de vorm van een banaan. (Een van de vorige bewoners was een metaalarbeider die wel van een geintje hield. Iedereen had de pest aan hem.) Ja, het huis is absoluut opgetrokken uit rode baksteen. Ja, het dateert uit het eind van de achttiende eeuw. Ja, een blauwe voordeur. Ja, een klopper in de vorm van een banaan. Ik ben op het juiste adres. Ik had er alleen niet op gerekend dat hier zoveel mensen woonden.
Ga er maar van uit dat er altijd iets onverwachts kan gebeuren, was de raad die ik had gekregen. Maar dit valt niet onder de onverwachte dingen die ik had verwacht. Dit is iets onverwachts dat helemaal verkéérd is.
En ik kan nergens met mijn vragen terecht. Ik ben aan mezelf overgeleverd, als een geheim agent in vijandig gebied. Ik zal het gewoon in mijn eentje moeten oplossen.
Op mijn eerste avond in Star Street nummer 66 bleef ik van de ene naar de andere flat racen en me bezorgd afvragen waar ik nou eigenlijk moest zijn. Katies flat was leeg. Kort na mijn aankomst was haar hele ploeg in een wolk van spanningen vertrokken naar een of ander duur restaurant. In de flat eronder ruimden Andrei en Jan de keuken op, terwijl Lydia aan het bureautje in een hoek van hun woonkamer een tijdlang geboeid over het net bleef surfen. Daarna ging ze naar haar slaapkamer om een tukje te doen, terwijl Jan en Andrei zich terugtrokken in hun met een lits-jumeaux uitgeruste slaapkamer en met hun neus in hun studieboeken doken. Brave jongens. Ondertussen zakte ik nog een verdieping naar beneden, naar de flat van Jemima. Ik zorgde ervoor dat ik bij haar uit de buurt bleef, want ik wilde niet dat ze weer tegen me begon te schreeuwen, maar ik moet bekennen dat ik me kostelijk heb geamuseerd met haar hond Nurks. Als dat beest tenminste echt zo heet. Ik bleef glinsterend voor hem in de lucht hangen en hij zat verstijfd van verbazing toe te kijken. Ik besloot spontaan er ook nog maar een dansje aan te wagen en eerlijk is eerlijk, die grote grijze kop bewoog precies met me mee. Ik begon steeds sneller rond te draaien terwijl ik boven zijn hoofd hing en die arme sukkel deed echt zijn best om me bij te houden, tot hij zo duizelig was dat hij trillend op de grond viel, met veel gesnuffel en hondengegrinnik. Op dat punt moest ik er tot mijn spijt mee ophouden. Het ging te ver om hem te laten kotsen.
Daarna keerde ik uiteindelijk terug naar Matt en Maeve. Dat had ik vanaf het begin gewild, maar omdat ik een echte prof ben, leek het verstandiger om eerst het hele huis te verkennen. En toen dat erop zat, kon ik met een gerust hart terug naar het stel dat op hun bank lag te vrijen.
Het tv-programma waar ze naar hadden liggen kijken was net afgelopen, dus liet Maeve Matt automatisch los. Hij rolde van de bank op de grond en sprong vervolgens soepel op. Het ging allemaal zo gelikt dat hij het kennelijk al heel wat keertjes had gedaan. Gelukkig waren de etensborden weggehaald, anders zouden er nu stevige vetvlekken in dat leuke T-shirt van Matt zitten.
‘Thee?’ vroeg Matt.
‘Thee,’ bevestigde Maeve.
In het keukentje zette Matt de waterketel op, trok een kastje open en ging bijna knock-out onder de stortvloed van biscuitjes en koeken die eruit rolde. Hij koos twee verschillende soorten uit, met chocola voor Maeve en met gember voor hemzelf, daarna propte hij de overige pakjes met twee handen tegelijk terug in het kastje en deed haastig het deurtje dicht voordat ze er weer uit konden vallen.
Terwijl hij wachtte tot het water kookte, maakte hij het pakje met gemberkoekjes open en at er afwezig twee van op, zonder ze echt te proeven. De manier waarop hij die zoetigheid wegwerkte, deed me vermoeden dat hij daar nogal dol op was en toen ik hem beter bekeek, viel me op dat hij eigenlijk best een beetje… nou ja, dík was niet het juiste woord, hij was gewoon een tikje aan de bolle kant. Over zijn hele lichaam zat een laagje van hooguit – echt waar – een millimeter vet. Denk nou niet dat ik jullie probeer wijs te maken dat hij een vetzak was. Zijn maag puilde niet uit zijn T-shirt en hij had ook maar één kin. En die was nog sterk en vierkant ook. Ja, misschien kon hij best wat pondjes kwijtraken, maar hij zag er leuk uit zoals hij was. Als hij een paar kilootjes lichter werd, zou hij misschien minder charmant overkomen, dan zou hij te ambitieus lijken, met een kapsel dat net iets te modieus was.
Twee lepels suiker in elk kopje en terug naar Maeve. Er was een nieuw programma begonnen en dat schenen ze ook allebei erg leuk te vinden. Dit keer was koken het onderwerp en de presentator was een aantrekkelijke jongeman die Neven Maguire heette. Ze gingen naast elkaar op de bank zitten, trokken hun benen op, dronken hun thee en maakten korte metten met de zoetigheid. Uit pure saamhorigheid aten ze zelfs een koekje van elkaar op, hoewel Maeve niet dol was op gember en Matt bij de chocoladecakejes altijd het gevoel kreeg dat het glazuur van zijn tanden sprong. Ze waren echt ontzettend lief voor elkaar en ik was zo in de war dat ik daar troost uit putte.
Een cynicus had wellicht kunnen beweren dat het allemaal een beetje té volmaakt was, maar dan zou die cynicus zich vergissen. Matt en Maeve deden niet alsof, ze waren écht stapelgek op elkaar. Die liefde was echt, want hun harten klopten in absolute harmonie.
Het moment waarop Matt verliefd werd op Maeve…
Dat moment had er eerlijk gezegd al een tijdje aan zitten komen en op een ijskoude ochtend in maart was het eindelijk zover. Dat was nu ongeveer vier jaar geleden, toen Maeve zesentwintig en Matt achtentwintig was. Ze zaten in de trein en niet met hun tweetjes, er waren nog drie anderen bij, twee meisjes en een jongeman. Allemaal op weg naar een cursus die een dag zou duren. Ze werkten alle vijf voor Goliath, een softwaremultinational, waar Matt aan het hoofd van een van de verkoopafdelingen stond. In feite was Matt de baas van Maeve – zoals hij ook de baas was van de andere drie – maar hij gedroeg zich eigenlijk nooit zo. Zijn manier van leidinggeven was aanmoedigen en schouderklopjes uitdelen en hij haalde het beste uit zijn mensen omdat ze allemaal, vrouwen zowel als mannen, een beetje verliefd op hem waren.
Het punt was dat Matt er niet eens bij hoorde te zijn. Hij had een auto van de zaak waarin hij meestal naar zijn afspraken reed (en vergat nooit mensen die minder fortuinlijk waren een lift aan te bieden), maar juist die dag had zijn auto niet willen starten, dus had hij zich stevig ingepakt en was samen met de anderen in de trein gestapt. In de moeilijke tijd die meteen daarop volgde, had hij zich vaak afgevraagd of hij ook verliefd op Maeve zou zijn geworden als zijn auto het wel had gedaan. Hoewel hij natuurlijk wel een zwak voor haar had gehad. Nou ja, het antwoord was dan ook een volmondig ‘ja’. Hij en Maeve waren voorbestemd voor elkaar, dus er zou altijd íéts zijn gebeurd.
Matt was een jongen uit de stad, geboren en getogen in Dublin. Hij was nooit binnen een straal van honderd meter van een koe geweest. Maar Maeve had de eerste achttien jaar van haar leven op een boerderij in Galway gewoond en ze werd door haar collega’s dan ook ‘het boerinnetje’ genoemd. Ze was niet zo lang geleden nog thuis geweest om te helpen bij het kalven en ze praatte over niets anders dan over een kalfje dat Bessie heette. Het beestje was te vroeg geboren en door haar moeder verstoten. Hoewel Matt totaal geen interesse had in het boerenleven luisterde hij toch geboeid naar het verslag van Bessies strijd om te overleven. Toen Maeve aan het eind van haar verhaal bevestigde dat Bessie inmiddels ‘puik in orde’ was, had hij tot zijn eigen verbazing een zucht van opluchting geslaakt.
‘Is het niet fout om te sterk gehecht te raken aan een dier?’ vroeg hij.
‘Heel fout.’ Maeve zuchtte. ‘Ik heb een tijdje mijn eigen biggetje gehad. Tot ze die arme Winifred weghaalden om verse worst van haar te maken. Die fout zal ik niet nog eens maken. Nu heb ik een woerd en zijn dood zal in ieder geval een natuurlijke zijn.’
‘Een woerd?’ vroeg Matt.
‘Een mannetjeseend.’
‘Ja, dat weet ik.’ Maar pas toen ze hem dat had verteld.
Ze moest lachen om zijn branie. ‘O, wat ben je toch een gladjanus!’
De andere drie leden van het gezelschap verstijfden. Matt mocht dan nog zo aardig zijn, hij bleef hun baas. Mocht je hem dan wel een gladjanus noemen? Maar Maeves lachje was vol genegenheid voor Matt en Matt leek niet bepaald beledigd. Hij en Maeve zaten maar tegen elkaar te ginnegappen en te twinkelen. Zo erg dat je bijna zou gaan denken…
‘Kijk maar, ik heb een foto van hem in mijn tas,’ zei Maeve. ‘Van Roger. Hij is echt beeldschoon.’
‘Een foto van een eend?’ Matt wist niet wat hij daarvan moest denken. Hij vond het raar, maar eigenlijk ook ontzettend grappig. ‘Het wordt steeds mooier. En hij heet Roger? Waarom eigenlijk?’
‘Omdat hij er zo uitzag. Nee, echt waar. Ik zal het je wel laten zien.’ Maeve trok haar portemonnee uit haar tas, maar in haar enthousiasme ritste ze per ongeluk het vakje voor het kleingeld open, waardoor er een stroom muntjes op de vloer van de trein kletterde en alle kanten op rolde.
De andere passagiers deden stuk voor stuk of hun neus bloedde. Als er een muntje tegen hun voet terecht was gekomen, schopten ze dat haastig weg of ze keken even snel omlaag of er geen muis aan hun schoen zat te knagen. Daarna concentreerden ze zich weer op hun sms’jes, hun tijdschrift of hun chagrijnige gedachten.
‘O hemeltjelief!’ Maeve stond op en begon hulpeloos te lachen. ‘Daar gaat mijn geld voor de wasserette!’ Alsof ze over magnetische krachten beschikte, keken alle dertien passagiers met een ruk op en ineens begreep Matt hoeveel macht ze had. Het was geen snoeverige, arrogante macht, of macht die werd geput uit chique kleren en dure make-up, want de spijkerbroek, de Uggs en de warrige krullenbol van Maeve zouden er echt niet voor zorgen dat uitsmijters in nachtclubs haar meteen uitnodigden om door te lopen. Maeve had die macht alleen omdat ze altijd het beste van andere mensen verwachtte.
Het kwam niet eens bij haar op dat de vreemdelingen om haar heen niet bereid zouden zijn om te helpen en dat vertrouwen werd beloond. Matt keek gebiologeerd toe hoe vrijwel iedereen in de wagon meteen door de knieën ging, alsof ze zich in het bijzijn van een ontzagwekkende godheid bevonden, en naar de muntjes begon te graaien. Natuurlijk hielpen Matt en de anderen ook, maar hetzelfde gold voor natuurgenezers uit Letland, Syrische keukenhulpen, Filippijnse verpleegkundigen en Ierse schooljongetjes. Ze zaten allemaal op de grond te grabbelen of liepen gebukt door de coupé, als een stel Kozakken in slowmotion. ‘Dank je wel,’ zei Maeve telkens weer als ze haar muntstukjes terugkreeg. ‘Dank je, o dank je wel hoor, wat aardig van u, u bent geweldig, en zo eerlijk, niet te geloven, goddank, zo lief.’
Dit is de persoon bij wie ik altijd wil zijn, schoot onwillekeurig door Matts hoofd. Maar toen bedacht hij zich. Nee, besloot hij, dit is de persoon die ik wil zíjn.
Twee stations verder, toen Matt met zijn hele ploeg uitstapte, riep Maeve: ‘Nogmaals hartelijk bedankt, hoor, het was heel lief van jullie’ en je had aardappels kunnen bakken in de warmte van de gloed die ze achterliet. Matt wist dat iedereen het hele verhaal ’s avonds thuis in geuren en kleuren zou vertellen. ‘Een munt van twee euro kwam op mijn voet terecht en ik dacht, verrek maar dame, jij hebt je portemonnee omgekeerd dan moet je het geld zelf ook maar oprapen. Ik bedoel maar, ik had al zo’n rotweek achter de rug, maar ze was zo aardig dat ik toch maar ging helpen om al dat geld op te rapen en zal ik je nou eens iets vertellen? Ik ben blij dat ik dat gedaan heb, want het gaf me echt een goed gevoel…’
Mijn duik in het verleden van Matt en Maeve wordt plotseling onderbroken omdat er twee etages hoger iets gebeurt, en ik schiet ernaartoe om te zien wat er aan de hand is.
Andrei en Jan hadden hun leerboeken netjes opgeborgen en stapten de gang in terwijl ze zenuwachtig om zich heen keken of ze Lydia zagen. Ik kon ze nog steeds niet goed uit elkaar houden, ze straalden zo’n heilig ontzag voor Lydia uit dat hun vibraties er zwaar door vervormd werden. Maar er was één ding dat me wel opviel: Andrei had ongelóóflijk blauwe ogen, met de brandende blik van een godsdienstfanaat, maar dat was hij bepaald niet. Jan had ook blauwe ogen, maar dan zonder die brandende blik. Alleen… ja, alleen… hij had wel een gebedenboek waarin hij vaak nogal – já! – fanatiek zat te lezen.
Het oude gezegde klopt dan ook als een bus: je kunt mensen echt niet op hun uiterlijk beoordelen.
Ze namen allebei een biertje en wat Pringles en installeerden zich in de woonkamer om naar Entourage te kijken. Ze waren dol op dat programma, dat voor hen echt het hoogtepunt van de week vormde. Ze zouden het liefst meteen naar Amerika verkassen om daar een Entourage-leven te leiden, vol zonneschijn, auto’s en – uiteraard – mooie meiden, maar vooral omgeven door een ondoordringbare muur van mannelijke solidariteit.
Ze zaten zwijgend en zo vol adoratie naar de tv te kijken dat ze Lydia niet eens hoorden binnenkomen. Ze merkten pas dat ze er was toen ze de Entourage-betovering verbrak met de opmerking: ‘Jongens, jongens, waarom toch zo chagrijnig?’
‘Wat is chagrijnig?’ vroeg Jan ongerust. Hij had er meteen spijt van. Andrei bleef hem maar inpeperen dat ze haar moesten negeren.
‘Wat chagrijnig is?’ Daar moest Lydia even over nadenken. ‘Chagrijnig is niet blij, treurig, in de put, sombertjes, droefgeestig en niet bepaald vrolijk.’ Ze wierp hen een blik toe waaruit genegenheid moest blijken. ‘Heimwee, dat is de diagnose van dokter Lydia.’ Om vervolgens met een stem die droop van onoprechte sympathie te vragen: ‘Missen jullie Minsk soms, mijn kleine knollebolletjes?’
De beide knullen hielden hun mond dicht. De afgelopen drie weken waren ze vertrouwd geraakt met dit spelletje waarbij Lydia hen bestookte met plaatsnamen die op ‘sk’ eindigden.
‘Minnnssskkkk!’ zei Lydia genietend van de klank. ‘Sssskkk? Missen jullie dat?’
Toen ze geen antwoord kreeg, zei ze quasi-verrast: ‘Nee? Helemaal niet? Wat onvaderlandslievend van jullie!’
Dat ging te ver voor Jan, die vanaf het eerste moment dat hij in Ierland zat wanhopig naar huis had verlangd. ‘Wij komen helemaal niet uit Minsk, Ierse tut! Wij komen uit Gdansk! Uit Polen, niet uit Wit-Rusland!’
Zodra de woorden over zijn lippen waren, had Jan het liefst zijn tong ingeslikt. Lydia had hem te pakken! Hij had opnieuw het stil verzet doorbroken!
Diep beschaamd keek hij Andrei aan. Het spijt me. Ik ben niet zo sterk als jij.
Geeft niet, antwoordde Andrei zonder woorden. Je hoeft het jezelf niet kwalijk te nemen. Zij maakt zelfs de dapperste vent met de grond gelijk.
(Oké, hun afzonderlijke identiteiten beginnen nu langzaam vorm te krijgen. Andrei: ouder, slimmer en sterker. Jan: jonger, liever en maffer.)
Lydia vertrok weer en na een lange stilte erkende Jan: ‘Ik ben chagrijnig.’
Het duurde even voordat Andrei antwoordde. ‘Ik ben ook chagrijnig.’
Terug op de begane grond zag het ernaar uit dat Matt en Maeve van plan waren om zo laat op de avond nog een eindje te gaan hardlopen. Ze kleedden zich uit in hun slaapkamer – een Ikeadroompaleis waarin de nachtkastjes een tikje uit het lood stonden omdat de handleiding voor het in elkaar zetten in het Tsjechisch was en Matt had gezegd dat hij zichzelf nog liever liet kielhalen dan terug te rijden naar Ikea om de Engelstalige versie op te halen – waar Maeve zich omdraaide om haar beha uit te trekken. Maar meteen daarna begonnen ze weer andere kleren aan te trekken, zo te zien nog meer dan ze eerst hadden gedragen. Maeve was nu van top tot teen in een grijs joggingpak gehuld en Matt had een boxershort aan, een wijde trainingsbroek en een T-shirt met lange mouwen. Maar toen… niet te geloven!… stapten ze gewoon in bed! Waarom dan al die kleren? Het was buiten gewoon warm.
Plotseling schoot me door het hoofd dat ze misschien wel van plan waren om een of ander sexy uitkleedspelletje te gaan spelen. Maar wat was er dan mis met de kleren die ze al aan hadden gehad?
Ik vond het helemaal geen leuk idee dat ik getuige zou zijn van het rare gehannes waar ze ieder moment aan konden beginnen, maar ik dwong mezelf om te blijven. Ik had immers geen keus! Het was belangrijk om te zien hoe alles precies in elkaar stak. Matt leunde achterover tegen zijn kussen en bladerde zo gretig door een autoblad dat het leek alsof hij niet kon wachten om te zien wat er op de volgende pagina stond, terwijl Maeve Pride and Prejudice lag te lezen… en dat was alles. Ik bleef nog even hangen, waarbij me opviel dat er een flink stapeltje boeken van Jane Austen op Maeves nachtkastje lag. Ze was kennelijk een fan. Ik bleef plakken tot het duidelijk werd dat een sexy uitkleed -spelletje niet op het programma stond.
Ik moet bekennen dat ik behoorlijk opgelucht was.
Er was maar één probleem toen Matt ruim vier jaar geleden verliefd werd op Maeve. Hij had al een vriendinnetje…
Ach ja, die schattige Natalie. En ze was echt schattig. Van alle mooie, intelligente meisjes bij Goliath – en daar waren meer dan tweehonderd jeugdige werkneemsters – was Natalie de mooiste en de intelligentste. Ze had een gladde bruine huid, lange slanke dijen en ogen die altijd uitdagend en een tikje vragend stonden, wat haar in haar beroep bijzonder goed van pas kwam. (Ze was van oorsprong Belgisch en dus een geweldige reclame voor haar wijd en zijd als saai bekendstaande land.)
Matt – die vriendelijke, beminnelijke Matt van wie iedereen aannam dat hij het Ver Zou Schoppen – paste perfect bij de schattige Natalie.
Matt en Nat waren allebei verkoopleider en in dat opzicht moesten ze het dus tegen elkaar opnemen, ook al vormden ze een paar. Ze beconcurreerden elkaar en plaagden elkaar handenwrijvend (maar wel op een leuke manier, natuurlijk) als ze weer een van de softwarepakketten van Goliath hadden verkocht. ‘Die kun jij op je buik schrijven, schat.’
Dus het was geen wonder dat Matt haar helemaal over het hoofd zag toen Maeve als leerling in dienst werd genomen. Goliath was trouwens het soort firma waar om de haverklap nieuwe gezichten opdoken (het bedrijf groeide razendsnel), dus er waren altijd nieuwe gezichten om mee te doen aan het brainstormen tijdens een spelletje pingpong in de ontspanningsruimte of in de rij voor het gratis aangeboden ontbijt. Het was gewoon niet bij te houden.
De vriendelijke en positief ingestelde Maeve met haar muzi -kale, romige accent was populair bij haar collega’s, maar ze was nog steeds aan Matts aandacht ontsnapt tot hij op een avond samen met Nat van de zaak naar huis ging. Ze klepperden haastig door de glanzende marmeren gang op dure zwartleren schoenen en in wapperende, dure designkleren, de stoottroepen van de Afdeling Verkoop. In perfect samenspel denderden ze door de enorme dubbele deuren van Goliath naar buiten – ieder door zijn eigen deur – en kwamen langs Maeve die gebukt haar fiets van het slot haalde.
‘Fijne avond, jongens,’ zei ze.
Perfect tegelijk draaiden Matt en Nat hun chique, perfect gevormde hoofd om naar de persoon die hen aansprak en barstten – tegelijk – in lachen uit.
‘Wat is er?’ vroeg Maeve. Maar ze snapte het meteen en er verscheen een glimlach op haar gezicht. ‘Gaat het om mijn muts?’
‘Ja!’
Maeves muts was een met oranje en roze Inca-patroontjes versierd gebreid geval met driehoekige oorkleppen en wollen vlechtjes die tot op haar borst vielen. Het hoofddeksel liep uit in een punt waarop triomfantelijk een oranje pompon prijkte.
‘Vinden jullie hem heel erg?’ Maeve moest nog steeds lachen.
‘Ontzettend,’ zei Nat.
‘Maar in Peru is het echt een rage en op deze manier krijg ik geen koude oren.’ Daar moesten ze alle drie nog harder om lachen. Vervolgens trok Maeve rinkelend het kettingslot los, sprong op haar fiets en stortte zich lenig in het verkeer.
‘Wat is het toch een schatje,’ verzuchtte Nat. ‘Wat vind jij van haar en David? Denk je dat het iets blijvends is?’
Matt had geen flauw idee. Maeve was hem tot een minuut of vijf geleden eigenlijk nauwelijks opgevallen en hij wist al helemaal niet dat ze verkering had met David.
‘Ze hebben zoveel met elkaar gemeen.’ Nat glimlachte vol genegenheid. ‘Allebei van die uit de klei getrokken natuurfreaks.’
(Dat ging in feite niet op voor David, die in Manchester was geboren, maar je hoefde niet van het platteland te komen om voor natuurfreak uitgemaakt te worden. De term sloeg in feite op iedereen die van broodjes gezond, scheerwollen truien en festivals hield. En dan hoefde het aanbod niet per se uit muziek te bestaan, comedy, poëzie of bier was ook goed, als het beestje maar een naam had. Als er maar modder en pils aan te pas kwamen. Wanneer zo’n festival dan ook nog gecombineerd kon worden met een protestmars was het helemaal mooi. In feite was het weekend van een natuurfreak pas volmaakt als hij of zij verzeild raakte in antiglobaliseringsrelletjes, een klap op de kop had gekregen met een wapenstok en vierentwintig uur lang in een politiecel moest zitten met drie hardcore demonstranten uit Genua. Natuurfreaks waren keihard en zagen er geen been in om bij vrienden op de grond te slapen. Ze waren er trots op dat ze Iers waren – ook al waren ze dat eigenlijk niet – en lardeerden hun taalgebruik met Ierse woorden.)
Het rare was dat Matt destijds veel meer ophad met David dan met Maeve.
‘Ik zou David maar al te graag in mijn team hebben,’ zei hij een tikje weemoedig.
‘Ja, dat geldt ook voor mij,’ beaamde Natalie.
David werkte voor Godric en hij was Godrics meest waardevolle werknemer. Hij was ontzettend intelligent, een kei op het gebied van wiskunde, en hij kon de lastigste praktijkproblemen oplossen. Hij bleef gewoon net zolang puzzelen tot hij alles keurig op een rijtje had.
‘Als hij wilde, zou David zelf best verkoopleider kunnen worden,’ zei Matt.
David was waarschijnlijk ouder dan de meeste personeelsleden van Goliath. Dat scheelde hooguit een paar jaar, maar het maakte hem wel automatisch een leider. Desondanks verzette hij zich tegen alle pogingen om hem in te lijven bij het management.
‘Wat zou daar toch achter zitten?’ vroeg Matt aan Natalie.
‘Hij wil niet in een hokje worden geduwd.’
David had met zijn dertig jaar al een heel afwisselend leven achter de rug. Hij was de halve wereld rondgereisd en had de mafste baantjes gehad, van natuurkundeleraar in Guyana tot kinderoppas van drie kinderen uit een progressief ingesteld gezin uit Vancouver.
‘Hij zei tegen mij dat hij niets voelt voor “carrière maken”,’ zei Nat en ze schudde lachend haar hoofd. Ze snapte niets van mensen die niet even eerzuchtig waren als zij.
‘Dat is heel nobel van hem.’
‘Misschien zelfs wel een beetje te nobel?’
‘Hmm.’
Ze moesten allebei denken aan de week daarvoor, toen David – die onrecht niet kon uitstaan – zo kwaad was geworden over de pro-Russische berichtgeving over de oorlog in Tsjetsjenië dat hij het aanstootgevende bericht van de Reuters-site uitprintte en in het bijzijn van een aantal van zijn volgelingen met veel ceremonieel op zijn bureau verbrandde. Met als gevolg dat alle rookmelders waren afgegaan.
‘We mogen nog blij zijn dat de sprinklerinstallatie niet aansloeg,’ zei Matt.
‘Dan had hij al onze apparatuur kunnen verknallen,’ zei Nat.
‘Maar dat kon hem niets schelen. Het ging om het principe en dat was volgens hem belangrijker.’
‘Het principe.’ Nat sloeg haar ogen ten hemel. ‘Goeie genade.’
Na dat voorval met die muts wist Matt wie Maeve was en toen hij een week later naar het werk reed en ergens boven het verkeer een oranje pompon zag huppelen, kon hij dus ook bij zichzelf mompelen: ‘Daar heb je Maeve weer, dat meisje met die muts.’
Ze slaagde er op haar fiets in om hem voor te blijven, maar als het licht op groen sprong, haalde Matt haar weer in. Vervolgens zat hij weer vast in een zee van auto’s en kon zij op haar fiets weer ijverig verder peddelen. En het werd een spelletje, want ook al was zij zich nergens van bewust, hij bleef het gevoel hebben dat ze in een race verwikkeld waren. Hij was nog nooit met zoveel plezier naar zijn werk gereden.
Op weg naar het drukke kruispunt bij Hanlon’s Corner lag hij voorop. Het licht stond op groen, maar uit angst dat hij te ver op Maeve voor kwam te liggen ging hij wat langzamer rijden en het stoplicht werkte mee door braaf op oranje te springen. En net op het moment dat het rood werd, flitste Maeve over de rechterbaan naar voren en bleef heel even op de pedalen staan om haar kansen te berekenen. Matt kon letterlijk voelen hoe ze haar eigen snelheid inschatte en afzette tegen de beschikbare tijd en de automobilisten die al bij voorbaat hun voet op het gaspedaal hadden gezet in afwachting van het groene licht dat ieder moment kon verschijnen. Daarna schoot ze het lege kruispunt op, een klein maar verrassend moedig figuurtje, dat deed denken aan een student die het tegen een tank opneemt. Alle ogen waren gevestigd op die oranje pompon terwijl ze met een noodgang het gevaarlijke gebied overstak en toen ze veilig de overkant bereikte, slaakte Matt een zucht van opluchting en bewondering.
Het voorval had zo’n indruk op hem gemaakt dat hij, toen hij op het werk was, speciaal naar het propvolle kamertje liep dat ze deelde met het andere personeel dat nog in opleiding was.
‘Morgen, Maeve. Heeft iemand je wel eens verteld dat je een kei bent in het door rood rijden? Een echte waaghals.’
Ze keek op van haar scherm en haar ogen sprankelden van plezier. ‘Heeft iemand jou wel eens verteld dat je een echte klapekster bent?’
‘Klapekster?’
‘Je weet wel, een kletsmajoor, een leuterkont, een praatjesmaker.’
‘O.’ Kennelijk een woord dat door natuurfreaks werd gebruikt. ‘Ik heb je onderweg gezien. Je stak Hanlon’s Corner over toen het licht al op rood stond. Je moet stalen zenuwen hebben.’
‘Ik hou wel van een beetje risico.’
‘Je hebt geluk dat je niet doodgereden werd.’
‘Het geluk is met de dapperen.’
‘Ik zou in deze stad nooit op een fiets durven te stappen.’
‘Dat zou je toch eens moeten proberen. Het verrijkt je ziel.’
‘Mijn ziel is al rijk genoeg.’
‘O ja?’ vroeg ze, terwijl ze hem geamuseerd aankeek.
‘Hou daarmee op!’
‘Waarmee?’
‘Me aankijken alsof je meer van me weet dan ikzelf.’
‘Ik?’ Ze lachte. ‘Ik weet niks.’
Matt vertelde Natalie niets over die ochtend dat hij met Maeve een wedstrijd ‘wie het eerst op kantoor is’ had gehouden. Dat hoefde ook niet, want het was niks belangrijks. Eigenlijk was het best grappig, want Natalie liep net zo weg met Maeve als hij en samen legden ze min of meer beslag op haar, zoals je dat ook zou doen met een schattig jong hondje. Als ze vrijdags in de kroeg waren, zorgden ze er altijd voor dat ze naast haar zaten en ze luisterden naar haar melodieuze accent en de vreemde woorden die ze gebruikte. ‘Camisool’ als ze het over een hemdje had… van die dingen.
Op een vrijdagavond wipte Nat even langs het bureau van Matt. ‘Ben je zover?’
‘Over tien minuten.’
‘Dan zie ik je wel in de kroeg. Zorg ervoor dat je Maeve meebrengt.’ Meteen daarna was ze verdwenen.
Matt wist dat hij Nat niet hoefde te vragen om even op hem te wachten. Dat vond ze maar tijdverspilling.
Toen hij klaar was, liep hij naar het kamertje van Maeve. ‘Ga je mee een borrel drinken?’
‘Een borrel?’ Maeve staarde even voor zich uit terwijl ze daarover nadacht. Het was net alsof ze zich in haar eigen hoofd terug -trok. Even later glimlachte ze en zei: ‘Nee, vanavond niet, Matt.’
‘Waarom niet, boerinnetje?’ Hij had het gevoel dat hij… nou ja… dat hij een bláúwtje liep! ‘Ga je stappen met je vriendje?’
‘En wat dan nog?’ Haar stem klonk luchtig.
‘O niets.’ Matt kreeg op slag een verschrikkelijke hekel aan David. Hij was altijd zo rechtdoorzee en correct, met zijn eeuwige steun aan allerlei goede doelen en liefdadigheidsondernemingen, altijd zo verdomd zórgzaam.
‘Ik ben op de fiets,’ zei Maeve.
Matt keek haar wezenloos aan.
‘Ik kan niet meer dan één borrel drinken als ik op de fiets ben,’ legde ze uit. ‘En dan drink ik liever helemaal niet.’
Matts ergernis verplaatste zich onmiddellijk van David naar Maeves fiets, alsof het een chaperonne was die hem bij haar uit de buurt hield.
‘Nou, ík ga wel een borrel drinken,’ zei Matt met een opstandigheid waar hij niets van begreep.
‘Succes.’
‘Ja, dank je.’
In de kroeg vroeg Nat: ‘Waar is Maeve?’
‘Die komt niet.’
‘O nee?’ Nat leek overdreven teleurgesteld.
Matt keek haar achterdochtig aan. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Maeve is volgende week klaar met haar opleiding.’
‘Dan al?’
‘Twee weken eerder. Het is nog geheim, maar ze heeft het bijzonder goed gedaan. Ik wil haar bij mijn groep hebben.’
Maar ik wil haar.
‘En wil ze wel bij Team Nat komen?’
‘Dat heb ik nog niet gevraagd. Ik was van plan om het vanavond voor te stellen.’
‘Dus ze weet het nog niet?’
‘Nee.’
Dan zorg ik dat ik de eerste ben.
Toen Pong uit Thailand door Matt werd overgehaald om over te stappen naar de groep van Nat en Matt zelf Maeve inlijfde, leek Nat behoorlijk onder de indruk van dat verraad. Maar ze klonk toch met hem en noemde hem ‘een waardige tegenstander’.
In de weken daarna begon Matt zich steeds vaker te bedienen van termen als ‘klapekster’ en ‘succes’ en ‘je hebt het achter de ellebogen’.
‘Heb ik het achter mijn ellebogen?’ lachte Nat. ‘Mijn kleine natuurfreakje.’
Dat was een grapje. Alsof zij, de snoezige Natalie, ooit verkering zou willen hebben met een natuurfreak.
Om halftwaalf ’s avonds was het stil geworden in Star Street. Ik had op Katie zitten wachten, maar inmiddels was het tot me doorgedrongen dat ze niet thuis zou komen. Ik vond haar aan de andere kant van de stad, waar ze een groot Victoriaans huis binnenging en op het punt stond om vanwege haar verjaardag nog eens extra verwend te worden door de potente Conall.
Ze liep honderduit te kletsen, als gevolg van de hoeveelheid champagne die ze achterover had geslagen. Ondertussen probeerde de bewonderenswaardig goed gemutste Conall tegelijkertijd de voordeur open te maken en Katie overeind te houden.
‘Wie heeft het gevecht uiteindelijk gewonnen?’ vroeg Katie. ‘De manager van het beleggingsfonds of jij?’
‘Ik.’ Uit Conalls stem kon ik opmaken dat hij al een tijdje met dit soort vragen werd bestookt.
Hij hield haar stevig bij de arm vast terwijl hij haar meenam naar binnen en het alarmsysteem uitschakelde.
Katie leunde tegen een lichtschakelaar en slaakte een dronken kreet van vreugde toen in het halve huis de lichten aangingen. ‘Heb ik dat gedaan? Laat er licht zijn! Je hoeft me niet vast te houden, ik ga echt niet onderuit.’
‘Ga maar rustig onderuit als je dat wilt. Je bent niet voor niets jarig.’
‘Ik heb een heleboel champagne op.’ Ze knikte ernstig. ‘Ben een beetje bezopen. Kan gebeuren.’
Conall duwde haar in de richting van de trap en ze begonnen heel langzaam samen naar boven te lopen, waarbij Katie om de haverklap stil stond om zonder reden in lachen uit te barsten.
Op de vierde tree bleef ze staan. ‘Dit is een goeie, Conall. Wie heeft uiteindelijk van wie gewonnen? De directeur van de wereldbank of jij?’
‘Ik.’
‘Weet je dat het heel fijn is om achterover te leunen? Zo.’ Ze ging met haar volle gewicht tegen de arm hangen die Conall om haar middel had geslagen. ‘Je mag me niet laten vallen. Dat deden we vroeger op school ook, om erachter te komen of we iemand echt vertrouwden.’
‘Hupsakee. We moeten doorlopen.’
Op de negende tree stond ze weer stil. ‘Wie heeft van wie gewonnen? De president-directeur van Jasmin Foods of jij?’
‘Ik. Met twee vingers in mijn neus.’
Daar moest ze zo lang en zo hijgerig om lachen dat ze geen millimeter opschoten. ‘Kan niet tegelijk lachen en lopen.’
Uiteindelijk kwamen ze toch op de overloop en hij trok de deur van de slaapkamer open. Katie struikelde naar binnen, haalde het bed nog net, bleef op haar rug liggen en stak een van haar benen omhoog. ‘Doe mijn laarzen eens uit.’
‘Nee, hou die maar aan.’
‘O? Ooo… Vooruit dan maar. Wie heeft van wie gewonnen…’
Hij drukte zijn mond op de hare en binnen de kortste keren had ze niets meer te vragen. Ze zou nooit te weten komen wie nou wie verslagen had, het hoofd van het Internationale Monetaire Fonds of Conall, maar dat leek ineens niets meer uit te maken. Het verwennen kon ieder moment beginnen.
In haar garderobekast in Star Street prop ik mezelf in een van haar schoenen, een modelletje met een rode zool en een open teentje, en begin te grasduinen in haar herinneringen.
Hoe Katie Conall leerde kennen…
Nou, precies zoals dat bij Matt en Maeve was gegaan: op het werk. Katie was hoofd Publiciteit van Apex Entertainment Ireland. Ze noemden zichzelf Apex Entertainment, omdat het helemaal van de eenentwintigste eeuw was om een multimediaimage te hebben, maar eigenlijk waren ze gewoon een platenmaatschappij, de Ierse tak van een veel grotere multinational. Katie werkte er al vijf jaar. Ze ontving de popsterren die Ierland bezochten, regelde hun interviews en liep backstage rond met een geplastificeerd pasje om haar nek om vervolgens met ze te gaan stappen. Dat laatste was wat haar betrof het belangrijkste deel van haar taak. Het was moeilijker dan het klonk, want zij was wel degene die nuchter genoeg moest blijven om te tekenen voor al die flessen champagne en die ervoor moest zorgen dat de artiesten in bed belandden, zodat ze de volgende ochtend, na vier uurtjes slaap, weer in haar kantoor konden opdraven.
Als je haar bij een doopplechtigheid tegenkwam, zou je nooit hebben geraden dat ze voor een platenmaatschappij werkte. Toegegeven, ze droeg altijd naaldhakken en af en toe strakke spijkerbroeken, maar ze gebruikte geen cocaïne en haar dijen waren dikker dan haar knieën. Ondanks die tekortkomingen was Katie toch heel populair bij de bezoekende popsterren, die haar altijd ‘tante Katie’ noemden, wat ze niet erg vond. Of ‘mam’ en dat zag ze helemaal niet zitten. Artiesten die al eerder in Ierland waren geweest begroetten haar alsof ze oude vrienden waren en soms, als het een latertje was geworden, probeerden ze haar met dijen en al het bed in te kletsen. Maar zij wist dat ze dat eigenlijk nooit echt meenden. Het was gewoon een instinctieve reactie, een automatisme dat de kop opstak zodra er een vrouw in de buurt was. Ze gaf ze bijna altijd nul op het rekest.
Katie deed haar werk, niet overdreven blij met haar baan maar ook niet overdreven ongelukkig, toen ineens het gerucht de kop opstak dat de Europese tak van Apex door het Amerikaanse moederbedrijf zou worden afgestoten en verkocht aan de hoogste bieder, die dan natuurlijk meteen iedereen op straat zou zetten. Maar zo’n gerucht kwam om de haverklap langs, dus Katie besloot zich daar niet druk over te maken. Ze had niet zoveel energie meer als vroeger en in de loop der jaren had ze al voldoende adrenaline verspild aan rampen die niet eens het fatsoen hadden om ook echt te gebeuren.
Maar toen gebeurde het toch. Er kwam een persbericht met de mededeling dat ze gekocht waren door Sony, dat van plan was om Apex als apart label te handhaven. De opluchting over dat nieuws was echter maar van korte duur, want in de volgende zin stond al dat Apex wel ‘gesaneerd’ zou worden door Morehampton Green.
‘Wie zijn dat nou weer?’ vroeg Tamsin. (Weinig uitstraling. Niet echt slim. Witte lipstick. Lange benen, grote borsten. Populair bij bezoekende artiesten.)
‘Wat maakt dat nou uit?’ zei Katie. Haar uitstraling had het loodje gelegd en plaatsgemaakt voor angst. Ze was niet echt dol op haar baan, maar nu de kans bestond dat ze die zou verliezen…
‘Aasgieren,’ zei Danno minachtend. (Danno, drieëntwintig jaar oud. Een schrille, sterk vibrerende uitstraling. Had maar weinig slaap nodig. Altijd in het zwart. Kon grote hoeveelheden coke verstouwen zonder daar ogenschijnlijk de gevolgen van te voelen. Ook populair bij bezoekende artiesten.)
‘Morechampton Green werpt zich op bedrijven die niet goed lopen,’ legde Danno uit. ‘Die kleden ze tot op het bot uit, geven het merendeel van het personeel de zak en zaaien alleen maar schrik en ontzetting.’
‘Maar wat schieten ze daar dan mee op?’ vroeg Katie.
‘Ze zorgen ervoor dat alles veel efficiënter wordt, besparen massa’s geld, het gewone gedoe. Het normale werkterrein van Morehampton Green is Zuidoost-Azië, maar ze zijn bereid om voor ons een uitzondering te maken.’
‘Wat aardig van ze.’
‘Wat gaat er met ons gebeuren, Katie?’ vroeg Tamsin.
‘Ik zou het niet weten.’
Vanwege een vreemd hiaat in de hiërarchie had Katie geen echte baas. Officieel werkte ze onder Howard Cookman, het hoofd van de Europese pr-afdeling, maar die zat in Londen en was volkomen ongeïnteresseerd in de Ierse gang van zaken. Meestal kwam dat Katie goed uit, omdat hij in dat afschuwelijke accent van hem – half LA en half Eastenders – knap kon zeuren over al die keren dat hij a) Mark Knopfler, b) Simon Le Bon en c) Debbie Gibson had ontmoet.
Katie had het beetje autonomie dat ze bezat altijd goed bewaakt, maar daar had ze nu ineens spijt van. Het was helemaal niet leuk om de enige volwassene te zijn en ze hunkerde naar iemand met wat meer macht dan zij die haar kon vertellen dat alles in orde zou komen.
Het sissende geluid van de Star Trek-achtige glazen deuren deed iedereen opkijken (alle vijf personeelsleden van Public Relations en alle veertien van Marketing). Het was Graham van Personeelszaken. Onder normale omstandigheden straalde hij een verwaand soort zelfvertrouwen uit, maar vandaag was dat een stuk minder.
Zonder iets te zeggen gaf hij alle aanwezigen een tweeregelig kattenbelletje waarin stond dat een zekere meneer Conall Hathaway ‘binnenkort’ contact met hen zou opnemen.
‘Wie is dat?’ vroeg Katie.
‘De koppensneller die door onze nieuwe eigenaren op ons wordt afgestuurd,’ zei Graham. ‘Hij ís Morehampton Green.’
‘Hoe bedoel je, hij ís Morehampton Green?’ vroeg Danno, geërgerd dat iemand meer wist dan hij.
‘Ik bedoel dat Morehampton Green min of meer een eenmanszaak is. Hij zal best een wagonlading pennenlikkers bij zich hebben, maar Conall Hathaway bepaalt wat er gebeurt.’
‘Een echte regelneef dus,’ zei Danno minachtend.
‘Waarom zou hij contact met mij willen opnemen?’ riep Tamsin uit.
Graham keek naar zijn tenen en zei niets.
‘Om je te laten weten of je nog een baan hebt of niet,’ concludeerde Katie. ‘Dat is toch zo, Graham?’
Graham knikte met tegenzin.
‘Conall Hathaway? Weet je zeker dat je niet Conall de Barbaar bedoelt?’ vroeg Danno. Hij vond het altijd leuk om iemand een bijnaam te geven. (Dat komt wel vaker voor bij mensen op zijn golflengte.)
Twee dagen lang gebeurde er niets. Iedereen bleef gewoon doorwerken, want tot er iets gebeurde, was het nog altijd mogelijk dat er niets van zou komen. Maar ’s middags op de derde dag had Danno zo’n belangrijk nieuwtje voor zijn collega’s dat de glazen deuren niet snel genoeg opengingen. Danno knalde ertegenaan en liep een vervelende klap tegen zijn rechterslaap op. ‘Ga open, stomme krengen,’ krijste hij, en hij stampte op de grond in een poging een of ander aandrijfmechanisme in beweging te krijgen. Op dat moment zat iedereen al naar hem te kijken. Eindelijk gingen de deuren schokkend open en Danno schoot het kantoor binnen alsof hij gelanceerd was.
‘Hij heeft de kille ogen van een huurmoordenaar! Hij stond net bij me in de lift en ik zweer dat ik het bijna in mijn broek deed.’
‘Wie?’
‘Hathaway de Slager. Conall de Barbaar. Hij komt ons allemaal ontslaan!’
‘Nu al?’ zei Katie geschrokken. ‘Dat is gewoon onfatsoenlijk!’
‘Hij heeft een paar loopjongens bij zich, pukkelige jochies die het kunstje van hem af moeten kijken, maar hij is een echte doehet-zelver. Hij zal ons allemaal in het nekvel grijpen,’ waarschuwde Danno. ‘Kijk maar uit. Voordat de dag voorbij is, zijn we gezien.’
Katie wierp hem een aarzelende blik toe. Danno was een zwartkijker, die zich over elke ramp leek te verkneukelen. Ze had zich al vaak afgevraagd of hij niet verslaafd was aan adrenaline, de cocaïne van de arme man.
Ze liet Audrey opdraven. (Een uitstraling die zo ingehouden was dat het bijna verontschuldigend aandeed. Betrouwbaar, degelijk, zorgvuldig. Niet zo populair bij bezoekende artiesten als Tamsin of Danno.) ‘Ga eens even uitzoeken hoe het zit met die Conall. Maar zorg dat hij er niets van merkt.’
Audrey kwam al na een paar minuten terug, met een gezicht als een oorwurm. ‘Het is waar. Hij is nu bij Graham en ze zitten het personeelsbestand door te spitten.’
Katie beet op haar knokkels. ‘Hoe ziet hij eruit?’
Nadat ze even had nagedacht zei Audrey: ‘Wreed.’
‘Jezus!’
‘Pezig en hongerig.’
‘Dat is niet zo erg.’
‘Pezig, hongerig én wreed. Hij eet chocola,’ voegde ze eraan toe.
‘Er ligt zo’n grote reep pepermuntchocola op het bureau en die zit hij op te eten terwijl hij met Graham praat. Met een paar blokjes tegelijk, in plaats van een voor een.’
‘Wat voor reep? Een dubbele?’
‘Zo’n enorm geval dat je alleen taxfree kunt kopen. Volgens mij wegen die vijf ons. Zal ik je eens iets vertellen, Katie? Hij ziet er eigenlijk fantastisch uit. Volgens mij val ik op hem. Ik val altijd op mannen die de baas over me spelen.’
‘Dat zou ik maar niet doen,’ zei Katie. ‘Jij denkt dat een wreed uitziende kerel alleen maar een liefhebbende vrouw nodig heeft om te veranderen, maar hij blijft gewoon wreed en dan kun jij straks je wonden likken.’ Ze voelde zich een oma toen ze die goede raad uitdeelde.
‘Misschien val jij ook wel op hem,’ opperde Audrey.
‘Geen denken aan.’
‘Je kunt zeggen wat je wilt, maar dat soort dingen heb je nooit in de hand,’ waarschuwde Audrey somber.
De telefoon ging. De auto’s waren gearriveerd.
Heel even, gedurende een verrukkelijk momentje, overwoog Katie om de boel er maar bij neer te gooien, waardoor ze zichzelf meteen de ellende van een avond met de eeuwig chagrijnige Knight Ryders zou besparen. Als ze haar toch gingen ontslaan…
Maar als zij nou eens een van degenen was die gewoon hun baan zouden houden?
‘Oké,’ riep ze. ‘Danno, Audrey, we gaan ervandoor.’
Ze moesten naar de Four Seasons om de Knight Ryders op te halen en af te leveren op de plaats waar ze moesten optreden. Knight Ryders was een metal band, een kwartet door de wol geverfde oude rockers, die alles overleefd hadden, van verslavingen, scheidingen, faillissementen, bijna-dodelijke hartaanvallen, motorongelukken en ruzie binnen de band tot geadopteerde kinderen die de vuile was buiten hingen en nog veel meer. Een groot deel van de toeschouwers die de hoge toegangsprijzen hadden betaald kwam niet om al hun hits uit de jaren zeventig te horen, maar gewoon om zich te verbazen over het feit dat ze alle vier nog in leven waren.
De jongens zaten in de achtste maand van een negen maanden durende wereldtournee en ze hadden nu al twee zeer lange dagen in Ierland gezeten. Katies grootste zorg was Elijah Knight, de leadzanger, levende legende en de trotse bezitter van een tweedehandslever (van een zorgzame eerste eigenaar). Hij had nu al een jaar lang geen druppel alcohol meer aangeraakt, maar Katie had horen fluisteren dat het hem inmiddels behoorlijk de keel uit hing. Hij had tegenover haar inderdaad niets anders gedaan dan klagen: het Ierse hotel was te goedkoop, de Ierse pers bestond uit stroopsmeerders en de bijeenkomsten van de Ierse AA waren een slappe hap.
Katie en haar medewerkers hadden ervoor gezorgd dat er constant iemand bij hem was – momenteel was dat Tamsin – en dat er ’s nachts een ‘bodyguard’ (oftewel een bewaker) voor zijn slaapkamerdeur stond.
Terwijl Katie op de achterbank van een geblindeerde limo neerviel, belde Tamsin. ‘Elijah ligt dwars.’
‘Wat is er aan de hand?’
‘Het is hoog tijd dat hij zijn haar gaat tegenkammen, maar hij blijft gewoon met zijn armen over elkaar zitten, als een ondeugend kind.’
‘Ik kom eraan.’ Katie deed een schietgebedje dat Elijah Knight niet uitgerekend vanavond weer naar de fles zou grijpen. Niet terwijl zij hem onder haar hoede had. Als hij alleen maar tot morgen zou willen wachten, tot hij en zijn drie langharige maten met hun verweerde smoelen en hun beschadigde levers naar Duitsland vertrokken, zou ze hem innig dankbaar zijn.
Maar het probleem was dat alles van een leien dakje ging. Katie hoefde alleen maar even te soebatten om Elijah zover te krijgen dat hij zijn haar tegenkamde tot het minstens dertig centimeter boven zijn hoofd stond, de Knight Ryders speelden een complete set zonder dat een van hen een hartaanval kreeg en ze sloegen zelfs de uitnodiging af voor een gratis bezoekje aan het beste bordeel van Dublin.
Dat betekende dat Katie, toen ze voor de verandering al om twee uur thuis was, nog helder genoeg was om plotseling te beseffen hoe het met haar baan gesteld was. Ze begreep ineens dat ze door Elijah Knight veilig onder de wol te krijgen waarschijnlijk haar laatste daad als hoofd Public Relations van Apex Entertainment had verricht.
Het zou logisch zijn om haar de laan uit te sturen. Zij was de bestbetaalde van de zes pr-medewerkers. En, dat wrong een beetje meer, ze was ook de oudste en de muziekbusiness was iets voor jonge vrouwen. Ik ben negenendertig, hield ze zichzelf voor. Het is een wonder dat ik het nog zo lang heb uitgehouden.
Ze moest echt gaan slapen. Maar dat zou nooit lukken. Morgen zou ze haar ontslag krijgen en dan zou ze zonder inkomen zitten. En in deze crisistijd vond ze nooit een andere baan, want ze kon eigenlijk niets anders dan popsterren naar nachtclubs vergezellen.
Ik ben geruïneerd, dacht ze.
Ze zou haar flat kwijtraken, net als haar auto, haar highlights en haar persoonlijke trainer, ook al was dat maar een uurtje per week, maar zonder de hulp van de uit de kluiten gewassen Florence zou ze zichzelf er vast nooit toe kunnen zetten om te gaan fitnessen.
En, o, haar beeldige flatje. Geen schijn van kans dat ze dat zou kunnen aanhouden. Haar hypotheekaflossingen waren adembenemend, zelfs met haar huidige salaris. Ze had de flat gekocht op het hoogtepunt van de onroerend-goedhausse, toen al voor een kartonnen doos een miljoen euro werd neergeteld. En ze was dol op haar huis. Het was wel klein – in feite niet meer dan een gerenoveerde zolderverdieping, waardoor het vol schuine wanden zat – maar het was gezellig, met massa’s licht en op loopafstand van het centrum. Hoewel ze dat nooit had uitgeprobeerd. Niet op haar soort schoenen.
Het ergste was dat het eigenlijk nooit haar bedoeling was geweest om in de muziekbusiness te gaan werken. Maar ze was belachelijk gevleid geweest toen ze haar die baan aanboden, zo gevleid dat ze er geen aandacht aan had besteed dat het salaris niet zo riant was als je misschien zou denken. Het enige wat voor haar telde, was dat ze haar kennelijk cool genoeg vonden voor die baan. Maar toch had ze beter die baan als voorlichter van de overheid aan kunnen nemen. Bij de overheid werd niet de spot gedreven met oude mensen, die werden juist op prijs gesteld vanwege hun gezond verstand. En niemand vond het erg als je dikke dijen had.
Terwijl de nacht langzaam voorbijtikte, lag ze alleen maar te piekeren en te rekenen. Als ze de flat verhuurde, zou dat dan genoeg opbrengen om haar hypotheek en de kapper te betalen? Als ze bij Blockbusters of MacDonald’s ging werken, wat moest ze dan eten? Ze had in de krant gelezen dat mensen met een minimumloon altijd honger hadden, zelfs als ze spullen kochten die over de datum waren. En het kostte haar nu, met een behoorlijk salaris, al moeite om haar eetlust onder de duim te houden. Hoe zou ze reageren als ze echt honger leed?
Ze zou het zich niet eens kunnen veroorloven om zelfmoord te plegen. De laatste paar jaar, waarschijnlijk sinds Jason, had ze een zonderling plannetje bedacht voor het geval het leven echt ondraaglijk werd. Net zoiets als die cyanidepillen die spionnen vroeger in een kies hadden voor het geval ze gevangengenomen werden. Haar briljante idee was om zichzelf dood te eten. Dat kon, mensen deden dat echt, en artsen waarschuwden dikke mensen altijd dat ze erin zouden blijven als ze hun slechte gewoontes niet veranderden. Zij had altijd gedacht dat het een heerlijke manier moest zijn om het leven te laten, nadat je je aan één stuk door had volgepropt met chocoladecake. Maar chocoladecake kostte geld en ze zou er echt een heleboel van nodig hebben om zich dood te eten. Verstrikt in haar nachtmerrieachtige gepieker, bedacht ze ineens dat ze al die jaren een spilzieke sufkop was geweest. Ze had allang een voorraad banketbakkersproducten aan moeten leggen. Dat zat echter niet in haar aard. Als ze iets eetbaars in haar flat had, maakte ze dat meteen op. Echt waar. Alles was altijd binnen een dag op.
Onverwachts gingen haar gedachten een volkomen andere kant op: het was allemaal de schuld van Jason. (Tussen haar eenendertigste en haar zevenendertigste was Jason haar vriend geweest. Toen ze zes jaar bij elkaar waren en net van plan waren om een baby te nemen, waren ze met een schok tot de ontdekking gekomen dat ze niet meer van elkaar hielden. Ze probeer-den het nog een jaar met elkaar, in de hoop dat het vlammetje weer op zou laaien, maar het was over en uit.)
Als zij en Jason nou maar getrouwd waren en een baby hadden gekregen en als Jason niet in plaats daarvan met Donanda, dat Portugese stuk, zou gaan trouwen, dan zou zij nu niet in de sores zitten.
Maar o nee, hij moest zo nodig niet meer van Katie houden, waardoor ze wel uit elkaar móésten en zij genoodzaakt was om in haar eentje een flat te kopen. Nou ja, als ze eerlijk was, had ze ook niet meer van hem gehouden, maar dat was net zo goed Jasons schuld, want als hij er nou maar voor had gezorgd dat ze van hem kon blijven houden, was er niets aan de hand geweest.
Ze begon vanbinnen zo van woede te gloeien dat ze bijna geen adem meer kon halen en rechtop moest gaan zitten, ook al was het vijf over zes in de ochtend en veel te laat om nog een slaappil te nemen. Verdorie! Ze had geen oog dichtgedaan! Ze deed het licht aan om een van haar ontgiftingsboeken van de plank te pakken en te voorkomen dat ze in haar eigen gal zou stikken.
Naar adem snakkend las ze een paar regels in Verantwoordelijk voor mijn eigen geluk maar dat schoot niet op. Ze gooide het opzij en bladerde gretig door De spirituele wetten van succes: allemaal nonsens, lulkoek! Ze begon net te vrezen dat ze een ambulance moest bellen, toen ze het volgende boek opensloeg en haar oog viel op het zinnetje: ‘Het Chinese woord voor “crisis” betekent ook “kans”.’
Dat was het helemaal.
Ze had het gevoel alsof ze zich door een dichte jungle had moeten worstelen en nu ineens boven op een berg stond, waar het licht helder en de lucht ijl was. Een last viel van haar schouders. Ja, haar leven was voorbij! Ja, ze was echt de klos. Werkloos – nou ja, waarschijnlijk werkloos – maar die crisis kon ook een nieuwe kans betekenen. Ze zou vast wel iets anders met haar leven kunnen doen. Naar Thailand gaan, bijvoorbeeld, en leren duiken. Of nog beter, naar India om verlicht te worden, en als ze dan terugkwam – hoho, áls ze terugkwam – zou ze het helemaal niet erg vinden om geen auto en geen dak boven haar hoofd te hebben, afschuwelijke schoenen te dragen en zichzelf te moeten oppeppen om een eind te gaan hardlopen.
Het zou allemaal best in orde komen.