Rijen grijze bepleisterde huizen in een verwaarloosde buitenwijk van Visby. Op de parkeerplaats een smerige oude caravan en een paar roestige ouwe brikken die er al minstens twintig jaar leken te staan.
Karin zette de motor uit en trok de handrem aan.
‘Hoe gaan we het aanpakken?’
Wittberg vouwde een papiertje open dat hij uit zijn jaszak had gehaald.
‘Hij woont op Jungmangatan 142.’
‘We kunnen hem net zo goed verrassen.’
Ze liepen snel naar het eerste huis. Een kapot bordje op de gehavende voorgevel gaf aan dat het nummer 120 was. Ze liepen verder door de lege straat.
Karin schrok onwillekeurig toen er iemand de hoek om kwam. Een jonge gozer, zijn pet diep over het voorhoofd getrokken, liep met een pitbull aan de lijn. Karin en Wittberg waren niet in uniform, maar hij keek hen minachtend aan en spoog in het langslopen op de grond. We ruiken zeker naar politie, dacht Karin. Bij de portiekdeur van nummer 142 werden ze verwelkomd door de letters bss die over de hele deur gesprayd stonden: bevara sverige svenskt, Houd Zweden Zweeds.
‘Gezellige buurt,’ mompelde Wittberg. Ze bleven voor de deur staan. Het bovenraampje was kapot. Karin keek langs de voorgevel omhoog en ging naar binnen. Het contrast met de zon buiten was groot. Binnen was het donker. De muren waren bruin gespikkeld en het rook er vaag naar vuilnis. Wittberg ging haar voor de smalle trap op. Het was doodstil. Eén trap op, twee trappen. Op elke verdieping bevonden zich vier eenvoudige deuren van appartementen.
Op de derde verdieping vonden ze nummer 142. De naam Sten Boberg was met de hand op een stuk papier geschreven dat op de plek hing waar het naamplaatje hoorde te zitten. Boven de brievenbus nog een papiertje: nee, geen reclame. Karin en Wittberg stelden zich naast de deur op. Ze belden aan. De bel weergalmde door het appartement. Ze wachtten een halve minuut. Geen reactie. Karin belde nog een keer. Weer wachten. Weer niets. De collega’s keken elkaar aan. Nog een keer aanbellen. Nog steeds niets. Wittberg opende de brievenbus zo ver mogelijk en riep: ‘Politie! Doe open!’
Plotseling hoorden ze een geluid van de verdieping erboven. En toen een zwakke, trillende stem: ‘Wat is er aan de hand?’
Karin nam de trap in drie stappen. De deur in de hoek stond op een kier. Een oud vrouwtje met doffe ogen stond in de opening. Een dikke ketting voorkwam dat de deur verder openging. De vrouw moest in de tachtig zijn, gokte Karin. Ze was klein, had wit haar en droeg een vieze broek en een oud pluizig vest. Ze leek haast niets te zien.
‘Sorry dat we u storen,’ zei Karin zachtjes. ‘We zijn van de politie en zoeken Sten Boberg, die op de verdieping onder u woont. Het is niets ernstigs, we willen alleen met hem praten.’
‘Wat? Wat is er aan de hand?’ herhaalde de oude vrouw. Ze rook scherp naar urine. Karin zag een rij vuilniszakken in de hal achter de deur.
‘We zijn van de politie,’ zei ze nogmaals met duidelijke stem en ze liet haar legitimatie zien. ‘We zijn hier om met uw benedenbuurman te praten, Sten Boberg. Weet u of hij hier nog woont?’
De vrouw verbleekte en zag er doodsbang uit. ‘Nee, ik wil niets. Ik wil niets, heb ik gezegd. Mens, heb je me niet gehoord?’
De deur werd dichtgetrokken. Gerammel van de deurketting.
Weer stilte. Karin zuchtte. De oude vrouw leek helemaal in de war. Ze aarzelde even en belde toen aan. Keek op het plastic naambordje met de witte letters dat door de gemeentelijke woningcorporatie was opgehangen. Er gebeurde niets. Plotseling klonk het geluid van een tv. Een harde stem, die werd opgevolgd door accordeonmuziek.
Wittberg verscheen op de trap. ‘Wat gebeurt hier allemaal?’ siste hij.
‘Alleen een oude vrouw. Maar ik probeer het nog een keer.’
Karin belde weer aan. Het duurde even, maar toen klonk weer het gerammel van de ketting. De deur werd op een kiertje geopend. De vrouw keek naar buiten alsof het de eerste keer was.
‘Ja?’
‘Hallo,’ zei Karin, en ze liet haar vriendelijkste glimlach zien om de vrouw gerust te stellen. ‘Ik heet Karin en ben van de politie.’
Verder kwam ze niet, want de vrouw werd boos.
‘Bent u van de thuiszorg? Ik hoef geen hulp, heb ik toch gezegd! Jullie begrijpen ook niets! Ik maak mijn eigen huis zelf schoon. Dat heb ik mijn hele leven gedaan en dat zal ik ook blijven doen.’
‘Sorry,’ zei Karin, nu iets strenger. ‘Ik ben niet van de thuiszorg. Ik ben van de politie. Ze liet nog een keer haar legitimatie zien. ‘van de politie. We zoeken uw buurman.’ Ze wees ter verduidelijking naar beneden. ‘Uw buurman Sten Boberg. Weet u waar hij is?’
Heel even keek de oude vrouw verward. Haar blik werd onvast, haar onderlip trilde en Karin was even bang dat ze in huilen zou uitbarsten.
‘Kalm maar,’ zei ze troostend. ‘Het is niets ernstigs, we willen alleen met uw benedenbuurman praten.’
Ze wees weer en liet haar legitimatie zien.
‘Ik heb zijn sleutels. Als hij niet thuis is kunnen jullie naar binnen gaan en daar op hem wachten.’
Karin keek twijfelend naar de vrouw.
‘Hebt u zijn sleutels? Wat fijn voor ons. Mogen we die even lenen?’
‘Ogenblikje.’
Karin keek de oude vrouw verbaasd na toen die in haar schemerige appartement verdween. Ze hoorde dat er lades opengetrokken en weer dichtgeschoven werden. De vrouw mompelde in zichzelf; het klonk bijna alsof ze met iemand ruziemaakte. Na een paar minuten was ze terug, met een sleutelbos in haar magere, trillende hand.
‘Ik heb ze nog van Asta. Ze heeft er tot aan haar dood gewoond. Ik gaf altijd haar planten water als ze bij haar zoon op het vasteland op bezoek was. Gunnar, een leuke jongen. Hij bracht altijd bloemen mee voor zijn oude moeder. Zo’n lieve jongen. Maar nu is Asta dood en alle anderen ook. Alleen ik ben er nog. En dan die vent die maar komt en gaat. Ik vertrouw hem niet, dus ik heb hem niet verteld dat ik de sleutels heb. Alstublieft, juffrouw. Neemt u ze maar.’
‘Dank u vriendelijk.’ Karin pakte de sleutelbos. ‘Ik breng ze terug als we klaar zijn.’
‘Dat hoeft niet. Ik heb ze niet meer nodig. Asta is dood en binnenkort ben ik er ook niet meer.’
‘Ongelooflijk,’ fluisterde Karin tegen Wittberg, die op de trap was gaan zitten en rustig wachtte. ‘Eerst helemaal in de war en toen ineens werd haar hoofd glashelder.’ Ze zwaaide met de sleutelbos voor de ogen van haar collega. ‘En bleek ze de sleutels van zijn huis te hebben. Dat is gewoon te mooi om waar te zijn.’
‘Je bent niet goed wijs. We kunnen er verdomme niet zomaar naar binnen gaan. We hebben niets tegen hem, hij is geen verdachte.’
‘Op dit moment zou niets me minder kunnen schelen. Maar oké. Ik bel Smittenberg wel.’ Zonder zijn antwoord af te wachten toetste ze het nummer van de officier van justitie in. Die nam niet op.
‘Wat jammer nou,’ zei ze tegen Wittberg, en ze grijnsde. ‘Hij neemt niet op.’
Voordat haar collega kon protesteren had ze de deur al open.