De man stond vanaf een behoorlijke afstand de menigte voor de kerk te bekijken. Hij was luchtig gekleed in een donkerblauwe katoenen broek en een wit overhemd. Hij droeg een zonnebril, hoewel het bewolkt was, en hield een sigaret in zijn hand. Het roken was functioneel; het moest de indruk wekken dat hij ergens mee bezig was. Niemand merkte op dat zijn aandacht maar naar één punt uitging, dat hij maar in één ding geïnteresseerd was. Hij sloeg haar vanaf een afstand gade. Zo was ze bijna nog mooier. Met haar lange haar als manen op haar rug leek ze net een madonna. Ze was slank en goed gespierd, en droeg een bloemetjesjurk van dunne stof. Heel dunne stof. Hij wist wat zich daaronder verborg, had van haar vruchten mogen proeven en hun zoetheid lag nog op zijn tong. Als een restje pijn uit het verleden. Iets wat nooit meer terugkwam.
Nee, zo mocht hij niet denken. Zijn blik werd wazig en de vlammen sloegen hem uit. Ik moet het vuur doven. Moet me beheersen. Helder denken. Hij mocht zich door niets laten afleiden. Moest zich concentreren. Concentreren op het doel. De mensen om haar heen waren wazige figuren. Ze deden er absoluut niet toe. Hij interesseerde zich voor haar, voor haar alleen. Hij liet haar niet los. Ze dacht dat het over en uit was, maar dat was alleen in haar beleving. Ze begreep niet wat het beste voor haar was. Hij was degene die stuurde. Hij doofde zijn sigaret en drukte de peuk met zijn schoen in het grind. Keek weer naar haar. Ze moest lachen en gooide haar hoofd naar achteren. Hij hoorde haar niet.
Sloeg haar alleen maar gade. En wachtte tot zijn tijd gekomen was.