Ventspils, Letland
De duisternis was geweken voor een aarzelend ochtendlicht. De zon zat verborgen achter de nevel en wilde er nog niet echt door komen. Janis Ulmanis fietste zo snel als hij kon door de hobbelige, met kinderkopjes geplaveide straat waarlangs lage, verwaarloosde bakstenen huizen stonden. De krappe binnenplaatsen lagen verscholen achter hoge houten schuttingen. De jongen remde zo plotseling voor het achterste huis dat zijn banden piepten. Zachtjes klopte hij op het dubbele raam in de hoek: het geheime teken. Drie snelle en twee langzame, en dan opnieuw drie snelle. Hij wachtte een halve minuut terwijl hij op adem kwam. Deed het nog een keer. Hij had net voor de laatste keer op het raam geklopt toen de deur in de schutting knarsend openging. Er verscheen een bleek jongensgezicht. Twee donkere ogen en een gemillimeterd kapsel. Bruno Lesinski was zijn beste vriend, ze zaten in dezelfde klas. Maar nu was het zomervakantie, met alles wat daarbij hoorde, en school was ver weg.
‘Ben je klaar?’ vroeg hij.
Zijn vriend legde zijn wijsvinger op zijn lippen en siste: ‘Sst. Mijn moeder slaapt heel licht.’
Hij wierp een snelle blik achter zich en pakte zijn fiets, die tegen de binnenkant van de schutting stond.
Toen schoten ze er als een speer vandoor. Ze fietsten in een hoog tempo over de volle breedte van de weg, omdat er verder niemand was: twee magere dertienjarige jongens met schaafwonden op hun knieën en een hart dat vol verwachting klopte. Hun schepnetten en emmertjes hadden ze op de bagagedrager gebonden. Ze waren op weg naar het strand dat vlak achter de haven lag, maar ze gingen niet vissen.
Ventspils was een vervallen provinciestadje, ongeveer driehonderd kilometer ten westen van de hoofdstad Riga, maar had de grootste haven van Letland, die in verhouding tot de onbeduidende stad met slechts vijftigduizend inwoners behoorlijk buiten proportie was. De strategische ligging dicht bij zowel Zweden als Finland, het feit dat de stad bij de monding van de rivier de Venta lag en dat precies hier de Russische gasleiding liep, hadden ervoor gezorgd dat de haven zich in een snel tempo had ontwikkeld en tot een van de grootste havens rond de Oostzee had kunnen uitgroeien. Het stadje was in deze ontwikkeling echter absoluut niet meegegaan.
De jongens passeerden de twee pieren die zich als twee beschermende armen tot aan de rand van de haven uitstrekten en die de golven braken en de bezoekers vanaf zee verwelkomden. Op de punt van elke pier waakte een vuurtoren over de toegangsweg vanaf zee. Op de zuidelijke pier was een wandelstrook aangelegd, die erg populair was vanwege het indrukwekkende uitzicht. Op dit moment waren er geen mensen.
Achter de zuidelijke pier liep het lange zandstrand verder. Het strekte zich kilometers ver uit. Het zand was grofkorrelig en het water was vrij troebel. Hier en daar lag troep, zoals papiertjes van ijsjes, plastic flessen en oud roest. Niettemin was dit ’s zomers een populaire plek om te zonnebaden. De bewoners van Ventspils waren niet zo kieskeurig.
Toen de jongens op het strand aankwamen, was dat verlaten, op een meeuw na die schokkerig rondstapte op zoek naar iets eetbaars. De harde wind van die nacht was gaan liggen en de aarzelende stralen van het bleke zonnetje werden steeds krachtiger. Het was even na zevenen. De vissersboten die normaal gesproken aan de kade lagen, waren de zee al op.
Janis en Bruno wisten dat ze vroeg op pad moesten, wilden ze een kans maken. Precies op dit deel van het strand had een vrouw een paar dagen geleden een stuk barnsteen van meer dan een kilo gevonden. Vandaar dat de interesse om het gele goud te zoeken behoorlijk was toegenomen.
Ze legden hun fietsen in het zand, pakten hun emmertjes en schepnetten, en liepen met hun plompe laarzen spetterend langs de vloedlijn. Als het hard gewaaid had vond je soms een paar ons. Het barnsteen werd dan van de zeebodem of uit het zeewier gerukt en door de verwoestende golven op het land geworpen.
IJverig zochten de beide jongens het strand af. Met gebogen ruggen en hun blik gefixeerd op de grond onderzochten ze nauwgezet stukje voor stukje de vloedlijn. Ondertussen bespraken ze wat ze met het geld zouden gaan doen dat ze voor het barnsteen zouden krijgen – als ze geluk hadden.
Toen Bruno even later Janis riep, dacht die dat hij barnsteen had gevonden. Met een verwachtingsvolle blik draaide hij zich om naar zijn vriend, die vrij ver bij hem uit de buurt was geraakt. Bruno wees naar het water.
‘Kijk!’
Een eindje verderop deinde een roeiboot op de golven. Hij zag er oud en lek uit; op de achtersteven zat een roestige motor en de roeidollen waren leeg. Hij dreef blijkbaar wat rond en was in de harde wind van die nacht waarschijnlijk van zijn meertouwen losgerukt.
‘We halen hem hiernaartoe,’ stelde Bruno voor. ‘Misschien mogen we hem houden.’
‘Vet stoer! Een eigen boot! Daar kunnen we mee gaan vissen. Netten uitzetten,’ riep Janis. Hij zag in gedachten al voor zich hoe zij met z’n tweetjes de zee op zouden gaan. Met een beetje mazzel zou niemand de boot opeisen. Waarschijnlijk kwam hij van ver en was hij vanaf de Riga-bocht langs de kust verder naar het zuiden gedreven. De eigenaar zou hopelijk niet al te veel moeite doen om zo’n haveloze boot te zoeken.
Bruno liep verder het water in, tot het ver boven zijn laarzen reikte. Hij pakte de voorsteven en trok de boot naar zich toe. Janis liep snel naar voren om mee te helpen, maar midden in zijn beweging verstijfde hij. Bruno hoorde zijn vriend naar adem happen.
Op de bodem lag een oude, magere man in foetushouding. Hij droeg een donkerblauwe wollen trui en een zwarte broek. Zijn hoofd lag half verborgen onder een van zijn armen, maar je kon duidelijk zien dat hij gewond was. Op zijn voorhoofd had hij een grote buil met gestold bloed eromheen.
De man bewoog niet.