De dag brak aan boven Stora Karlsö en na een eenzaam ontbijt begaf Jakob Ekström zich naar het strand bij Hienviken, waar hij de vorige dag zijn surfspullen had achtergelaten in een schuurtje dat daar speciaal voor was neergezet. Er was voorspeld dat in de loop van de dag het weer zou verslechteren en daarom wilde hij vroeg op pad zijn om zo lang mogelijk van het goede weer te kunnen profiteren. De zon scheen en de windomstandigheden waren tot dusver perfect.
Op het strand maakte hij snel en efficiënt zijn uitrusting in orde en trok zijn surfpak aan. Het water was nog steeds zo koud dat je er niet lang in kon liggen.
Het was erg stil in de baai. Er was niemand te bekennen; de mensen die in de huisjes eromheen logeerden sliepen waarschijnlijk nog. Hij keek op zijn horloge: kwart over negen. De hoogste tijd om te vertrekken.
Hij liep het water in, sprong op de plank en liet de wind in het zeil komen. Jakob voelde de bekende kriebels in zijn buik toen de plank vaart maakte en op de golven verder gleed – hoe verder hij op open zee kwam, hoe sneller. Door de snelheid traanden zijn ogen en een bijna euforisch geluksgevoel stroomde door zijn lichaam. Hij lachte luid en schreeuwde in de wind. Dit is het helemaal, dacht hij.
Verderop aan de horizon stapelden de wolken zich op, maar tot nu toe bleven ze op afstand.
Na een paar uur intensief surfen was hij een behoorlijk eind van zijn startpunt verwijderd en ver uit de kust gedreven. Zijn surfpak voelde koud aan en zijn armen werden moe. Het weer verslechterde snel. Het was al aardig donker geworden en in de verte hoorde hij een donderslag. Het bulderde langs de hemel. Hij moest zien dat hij terugkwam. Hij ging overstag en de vogelrots kwam in zicht. De hoge kalksteenrotsen rezen steil op uit zee; hij kon alleen maar vermoeden hoeveel zwarte vogels op de richels zaten. Hij schrok op en verloor bijna de greep op de giek toen er vlak naast hem een zeehond zijn kop boven het wateroppervlak uitstak. Het dier wierp hem een verbaasde blik toe en verdween weer onder water. Hij herinnerde zich dat de opzichter had verteld dat er een paar dagen geleden een bruinvis in de buurt van het eiland was gesignaleerd.
Ineens zag hij dat hij te dicht in de buurt kwam van de stenige ontoegankelijke stranden waarop grote uitstekende rotsblokken lagen die als obstakels als het ware bescherming boden tegen alle ongenode bezoekers. Hij had gehoord dat de opzichter altijd goed in de gaten hield of er niemand te dicht in de buurt kwam van het beschermde strand, of het nu om kanotoeristen of om surfers ging, en dat hij dit altijd aan de politie doorgaf. De donker wordende wolken zagen er dreigend uit; misschien kwam de regen eerder dan voorspeld was. Hij keek omhoog naar de lucht, probeerde in te schatten hoe dichtbij het slechte weer al was genaderd, en op het moment dat zijn blik de top van de rots bereikte verloor hij de concentratie op het zeilen. Jakob Ekström stond als verlamd op zijn plank. Het beeld dat hij daar boven op de rots zag zou hij nooit meer vergeten. Het huiveringwekkende dat zich daar boven afspeelde, gebeurde snel – het duurde eigenlijk maar een paar seconden –, maar het maakte een zodanige indruk op hem dat het voor de rest van zijn leven in zijn geheugen gegrift stond.