Mijn geboortehuis stond ver weg op het platteland van Uppland, in een deel met een rijke historie, vol runenstenen en grafplaatsen uit de ijzertijd en het Vikingentijdperk. Het huis troonde boven op een heuvel. Het was bruin geschilderd en pompeus, met verschillende ingangen, en keek uit over akkers, weilanden en in de verte het meer Mälaren. Voorbij de prachtige ingang met het ronde grindpleintje en de vlaggenmast stonden weelderige rododendronstruiken en aan de achterkant leidde een stenen trap naar de tuin met struiken, appelbomen en hagen. Wij kinderen fietsten normaal gesproken naar de klokkentoren bij de kerk om daar riddertje te spelen. We vochten met takken die onze zwaarden moesten voorstellen. De fietsen dienden als paarden en onze munitie bestond uit dennenappels. Waar wij woonden was geen speelplein met schommels en draaimolens, zoals in het kleine dorp zo’n tien kilometer verderop, waar onze school stond. Het bos, de heuvels en de open velden waren onze speelplaatsen. Dat was ook prima. Elke morgen stapten mijn zus en ik op de schoolbus bij de bocht van de grote weg en reden naar school. Wanneer we thuiskwamen had mijn moeder vaak een tussendoortje klaargemaakt, meestal melk en zelfgebakken kaneelbroodjes, die we in de keuken opaten. Daarna speelden we met de buurkinderen. Ons dorp had niet zoveel inwoners. Vier gezinnen in de omliggende huizen, waarvan drie met kinderen. De onverharde weg die door ons dorp liep, werd bijna alleen gebruikt door mensen die op weg waren naar de naburig gelegen dorpskerk en de landbouwschool die daar in de buurt stond. Het leek raar dat er een school zo eenzaam en zo ver weg in het onbebouwde gebied was, maar hij was opgericht door een rijke mevrouw uit Stockholm die geld had geschonken om een internaat te kunnen bouwen voor arme kinderen. Het deed nu al zo’n dertig jaar dienst als landbouwschool, waar de leerlingen van alles leerden over landbouw en veehouderij. Mijn vader, die boer was en eigenaar van de boerderij naast de school, gaf er regelmatig les. De leerlingen mochten met hem mee het land op en voor de varkens en de schapen zorgen. Een gedeelte van de stal was ten behoeve van de school verbouwd. Er stonden acht paarden. Soms mochten mijn zus en ik erop rijden. Iets leukers bestond er niet.
Mijn moeder werkte als nachtzuster in het ziekenhuis in Enköping en was door de week vaak weg. Ze werkte meestal drie tot vier dagen achter elkaar en dan was ze weer een paar dagen vrij. Ik vond het ideaal. Soms hadden we papa voor onszelf en als mijn moeder thuis was leek zij het allemaal over te nemen en was papa meestal in de stal of op het veld.
We gingen elke zondag naar de kerk. Het was een kleine, witte kerk met een eenzame vierhoekige toren die over het landschap uitkeek. Goudgele akkers waarop het graan langzaam in de wind heen en weer wiegde, sappige groene weilanden, omheinde weiden waar paarden en koeien graasden, en in de verte glinsterde het water van Mälaren. Om precies elf uur luidden de kerkklokken voor de kerkdienst. Het heldere geluid klonk over de verschillende huizen in het kleine dorp, de stal, de school en het internaat. Er kwamen verschillende auto’s met mensen uit de omliggende streken die hier naar de kerk wilden gaan. Behalve ons gezin kwamen er misschien nog zo’n tien tot vijftien personen.
Ik weet niet of de kerkbezoeken van mijn ouders zoveel met een sterk geloof te maken hadden of meer een teken van beleefdheid waren tegenover hun beste vrienden – de dominee en zijn vrouw. Zij hadden drie kinderen, die veel jonger waren dan wij en dus niet zo geschikt om mee te spelen. Daarentegen gingen mijn zus en ik af en toe babysitten om een extra zakcentje te verdienen. De vrouw van de dominee was aardig en royaal, en gaf ons altijd meer geld dan van tevoren was afgesproken. Mijn moeder en zij zaten op dezelfde naaiclub en zagen elkaar vaak. Ze maakten veel lange wandelingen en kwamen vaak bij elkaar op de koffie.
We gingen elke zondag naar de kerk, en ik moet eerlijk bekennen dat ik, hoe vaak ik ook bij mijn zus zat te klagen, de zondagochtenden in Gods huis best leuk vond. De kleine kerkruimte was eenvoudig ingericht. De houten banken waren oud en degelijk, met dikke balken aan weerskanten. Een kandelaar van messing, een glas-in-loodraam, een Jezusbeeld, een mooi versierde preekstoel en een sober altaar. Ik keek er graag naar hoe het licht door de hoge ramen met diepe nissen op de witgestuukte kale muren viel. De gelaatsuitdrukkingen van de mensen in de banken, de kerkdienst van de dominee. Alles gebeurde altijd op dezelfde manier. Dezelfde gebeden, psalmen en frasen. Ik kende ze op mijn duimpje. Toen ik klein was had ik mijn kinderlijke geloof; ik geloofde in God en alles wat er in de kerk gezegd werd. De woorden van de dominee waren heilig. Sinds hij bij ons thuis kwam met zijn bulderende lach en zijn vrijmoedige manier van doen leek misschien juist wat hij in de kerk deed een beetje raar. Tegelijkertijd voelde ik een soort trots – dat hij een van onze kennissen was, dat hij in onze keuken kon zitten en grappige verhalen aan mijn moeder kon vertellen, terwijl zij aardappelen zat te schillen en dubbel lag om zijn grappen.
Niemand kreeg haar zo aan het lachen als hij.
Mijn vader en de dominee hadden minder contact met elkaar dan mijn moeder en de vrouw van de dominee. Mijn vader was gewoon zoals hij was: behoorlijk introvert en moeilijk te doorgronden. Bovendien was hij geen gemakkelijke prater; meestal moest je de woorden eruit trekken. Zelfs met ons, zijn kinderen, kon hij niet ongedwongen praten. Op de een of andere manier was hij geremd.
Een herinnering die me sterk is bijgebleven, is een morgen waarop ik vroeg wakker werd. Ik was misschien twaalf. Ik ging naar de wc, maar toen hoorde ik een geluid van beneden uit de keuken en werd nieuwsgierig. De vloerplanken kraakten onder mijn blote voeten. Ze glommen zo mooi in de ochtendzon. Het was doodstil in huis. Iedereen sliep nog. Voorzichtig sloop ik de brede trap af. Er was iemand in de keuken, maar ik wist eerst niet wie. Ik herinner me dat ik in de deuropening stond. Eerst zag ik niets; toen herkende ik de gestreepte ochtendjas van mijn vader. Hij zat met zijn rug naar me toe gekeerd, roerloos, en keek door het raam naar de tuin, de seringen, de bloeiende appelbomen en de lichtgroene berkenbladeren. Naar het glinsterende water verderop.
Mijn vader zag er plotseling vreemd uit, zoals hij daar zat. Roerloos, zich er niet van bewust dat hij niet alleen was. Normaal gesproken stond hij altijd op het punt om ervandoor te gaan en was hij steeds in beweging. Met grote stappen haastte hij zich altijd in zijn rubberlaarzen over het erf naar de beesten, of hij reed op de trekker rondje na rondje over de akker, repareerde een van de machines die achter de stal stonden, of maaide het gras. Hij zat nooit stil. Zoals toen, die ochtend. Misschien zag hij er daarom zo vreemd uit.
Ik liet me zakken op de trede, bleef daar zitten en wilde mijn aanwezigheid niet verraden. Ik wist niet echt waarom. De lucht in de kamer voelde zwaar aan. De sfeer was om de een of andere reden ongemakkelijk. Dit kende ik niet: alsof de muren van hevige pijn in elkaar krompen.
Ik hoorde mijn vader zuchten. Hij liet zijn hoofd in zijn handen rusten en streek met zijn hand over zijn haar. Ik vroeg me af wat hij dacht. Toen, op dat moment. Ik vroeg me af of hij zorgen had, of ik iets voor hem kon doen. Ik hield van mijn vader. Een golf van ongerustheid in mijn maag. Misschien moest hij getroost worden. Ik wilde net opstaan, toen hij zich omdraaide. Onze blikken ontmoetten elkaar. De uitdrukking op zijn gezicht zal ik nooit vergeten. Ik deed mijn mond open om iets te zeggen, maar hij was me voor. De rare stilte was doorbroken. Op zijn gezicht brak een glimlach door. Hij had een heel gewone stem.
Alles was zoals het moest zijn. Ik ademde uit.