.
Marian en Emmy droegen het witte schilderij tussen hen in over de binnenplaats aan de Welhavensgate. Rondom stonden mooie, oude gebouwen. Ze liepen snel, zodat het schilderij niet nat zou worden. De eerste transparante sneeuw lag als een stuk doorzichtige stof over het asfalt. Een luid gebrom kwam naar buiten door een uitwendig ventilatiesysteem; een buis vastgemaakt aan de stenen muur. De hond zat in de auto. De deur was gelukkig open. Emmy hield hem tegen met haar hak. Marian liep achter haar aan. Ze had de strips uit haar tas gepakt en in haar zak gestopt. De hal was leeg. De lift was beneden, maar het doek was te groot, dus ze moesten de brede trap met gedraaide leuning en zwarte en witte treden nemen. Marian steunde met haar ene hand tegen de muur en liep achteruit tree voor tree de trap op. Ze had witte verf op haar vingertoppen gekregen. Vita stond er op de brede, ouderwetse deur met de twee ruiten matglas op de eerste verdieping. Die stond ook open en ze kwamen in een soort foyer. De deur viel achter hen dicht. Ze zetten het schilderij voorzichtig op de vloer.
‘Hallo!’ riep Emmy Hammer, maar niemand antwoordde. Het rook er zoet en schoon, en het voelde merkwaardig warm. Het plafond was gestuukt. Er hing een kroonluchter boven de tafel bij de bank. In een vaas stonden verwelkte bloemen. Twee ronde zwarte leren stoelen stonden met de rugleuning naar de ruimte gekeerd. Ze schoven het schilderij tegen de stoelen aan en keken de kleine gang met drie deuren in; twee stonden half open naar de kantoren met bureaus.
De wanden waren beige en kaal, afgezien van een ingelijste poster tussen twee deuren. Die deed Marian aan iets denken. Aan de tijd van voordat ze naar Noorwegen kwam: bomen, mild groen buiten het raam, zoals ze alleen maar in het vroege voorjaar zijn. De middagzon die de schaduwen over de vloer in een grote zaal bewoog. Veel mensen. Eenzaamheid. Angst. Het kindertehuis.
‘Hallo!’ riep Marian nog een keer. Aan de kapstok hing een jas. Eronder stond een paar herenschoenen. ‘Hier mag eigenlijk niemand komen. Er hangt een post-it op die deur daar.’ Emmy liep ernaartoe. Ze las hardop: ‘Hé jongens. Ik ga Jan ophalen. Hij komt nu vrij. De kist is klaar, haal hem maar uit de ruimte voor het kistenmagazijn. Hij moet naar de kerk van Fagerborg.’
Ze draaide zich snel om naar Marian. ‘Komt Jan nu vrij?’
‘Ja, hij wordt vandaag vrijgelaten. De grondslag voor de gevangenneming is komen te vervallen.’ Marian veegde haar vingertoppen af aan een vel papier dat ze in een prullenbak vond. ‘Zullen we het schilderij hier laten staan? Ze vinden het wel wanneer ze komen. We gaan ervandoor.’
Emmy opende de deur met het gele briefje erop. De ramen in de kamer waren mat. Het was een werkruimte met een stalen aanrecht, planken met flessen en een stalen tafel met gereedschappen en een krukje van hetzelfde materiaal dat omhoog en omlaag kon, zoals een tandartsstoel. Er stond een grenen kist op een verrijdbare tafel. Klaar om opgehaald te worden. Ze liep door het vertrek en ontdekte dat daar nóg een ruimte was. Ze keek naar binnen. Het was een kistenmagazijn zonder ramen. De glimmende linoleumvloer was grijs. Op een stalen deur hing een bordje: koelruimte.
‘Kom nou!’ riep Marian.
Emmy opende de zware stalen deur en keek naar binnen. Er hingen planken en er brandde een spierwit licht. Er lag een dode vrouw. Haar huid leek op die van een varken, hij was opgezwollen en glanzend. Het lichaam was voor de helft bedekt met een wit laken. Ze deed de deur dicht en liep terug naar Marian. ‘Er ligt een dode in de koelruimte, Marian. Ik vind het gewoon wel leuk om te zien waar Jan werkt. Mijn vader zou het niet prettig vinden dat hij dit schilderij krijgt.’ Ze glimlachte vlugjes. ‘Hij wil niet dat ik met mensen omga uit de Gaustad-tijd. Uitvaartondernemingen zijn vast niets voor hem. Hij beschouwt het ongetwijfeld als iets wat niet te genezen valt: sterven.’ Ze glimlachte.
‘Dat is toch ook zo.’ Marian keek naar haar. Er was iets bijzonders aan de manier waarop ze over haar vader praatte. Een soort trots. ‘Weet je zeker dat Jan Hagg niet de vader van je zoon is, Emmy?’
‘Daar heb ik toch nee op gezegd. Stel je voor dat Ingrid je had gehoord.’
‘Ingrid is hier toch niet. Er is hier niemand.’ Marian spreidde haar armen. ‘Ik heb het gevoel dat je iets voor me verzwijgt.’ Ze gooide de leren jas over een van de lichte stoelen en trok de hoodie beter over het wapen in de broeksband. Door het dragen was de trui omhoog gekropen. Ze hoorde buiten een geluid en liep naar een van de hoge ramen en keek boven het bevroren glas waarop Vita stond uit het raam. Birka lag netjes op de achterbank van de auto. ‘Dag gaan we maar,’ zei ze afwezig. Want er gebeurde iets. Een Vespa reed de poort binnen en parkeerde naast het bestelbusje.