.
De hoofdlamp scheen witte cirkels op de bosgrond. Bladeren en takken waren bedekt met een laagje rijp en aan enkele naaldbomen glansden bevroren waterdruppels in de groene duisternis. Hij droeg vingerhandschoenen, de kolf van het hagelgeweer was koud. Een koele geur van mos kwam hem tegemoet. Ergens stond nog een verschrompelde paddenstoel. De hemel boven de toppen van de sparren was zwart en de maan een groot starend oog. Hij was ver van het mensdom verwijderd. Het grootste deel van het universum bestond uit onzichtbaar, donker stof. Eigenlijk vond hij het maar niets om te doden, maar als het snel ging en geen lange lijdensweg werd, had hij ook het gevoel dat het iets groots was. Dit was de tijd waarop de vos buiten was. Hij veegde zijn mond af. Berit noemde hem Piet, ook al had hij zijn naam veranderd. Voor haar was hij toch Piet, zei ze. Hij behoorde tot het soort mensen dat geluk had gehad, ondanks alles. Hij was nu veilig, maar merkte voortdurend een gevoel van dreiging. Hier is het stil als de zon. Dat had Berit gezegd toen hij bij haar introk. Direct vanuit het kindertehuis. Toen hij vijftien was. Hij dacht aan de jaren met haar. Toen hij begreep dat hij kon blijven. Hij was brutaal en had elke keer een half brood opgegeten, had zijn thee gulzig naar binnen geslurpt. Warme druppels stroomden over zijn wangen. Het wás stil als de zon bij Berit. Zonder haar was hij eraan onderdoor gegaan. Toen ze twee dagen geleden laat op de avond bij het huisje aankwam, was hij verrast, want ze spraken altijd precies een tijdstip af. Hij was er niet geweest toen ze kwam. Ze hoefde niet alles te weten wat hij deed. Dat met die telefoontjes stond hem niet aan. Aud was verleden tijd. Berit sliep toen hij terugkwam, maar de volgende ochtend had hij de Vespa gepakt en was hij via Sørsetra en Sollihøgda naar de stad gereden.
Hij zette het wapen tegen een boomstam, trok zijn handschoenen uit en keek naar zijn vingers, die geel waren van de nicotine. Hij spuugde in zijn hand. Het leek op schuim van een frambozenblad. Misschien moest hij toch vallen gaan zetten. Kleine dieren waren goed genoeg. Hun gekrijs scheurde door het hele bos als hij ze ophaalde. Hij vond ze geen ongedierte, zoals Jan. Hij had, toen hij nog jong was, een paar wandelende takken in een jampotje gehad. Hij had er een beetje gras bij gedaan en in het kindertehuis het potje onder het bed verstopt. Toen Jan het deksel helemaal had dichtgedraaid, gingen ze dood. Hij was het gevoel nooit vergeten.
Tussen de bomen kon hij het bruine huisje onderscheiden. De wasem op het keukenraam. Hij had geholpen met het snijden van de kool. Zij had de kachel aangemaakt met berkenhout en nu stond de stoofpot met kool en schapenvlees in een pan met een deksel erop te koken. Op de saus kwam het vet bovendrijven. De kool stond al uren op en was door en door gaar. Half negen, had ze gezegd. Ze aten laat. Hier leefden ze niet naar de klok; de wereld bestond enkel en alleen uit diepe bossen met hoge zwartgroene sparren. Hij keek naar zijn grote voeten, ze zogen zich vast in de grond. Als hij liep maakten ze een zompig geluid. Hij dacht aan de apenfiguurtjes in Berits vakantiehuisje, drie koppen op een rij, met de handen voor de mond, de ogen en de oren. Ze hadden geen tv. Ook geen radio. Hij liep het laatste stukje over de bosweg, die niets meer was dan een breed, modderig pad. Het water in de plassen was wit bevroren. Het kraakte als hij op het ijslaagje stapte. Het geluid doorbrak de stilte in het bos.