.
Het is donker geworden. Ik steek de roestige smeedijzeren sleutel in het slot. De deur van het Ketelhuis is zwaar. Het gebouw is een van de kleinste op het terrein, maar de deur is van eikenhout. Hij klemt een beetje. Steeds als ik het stenen huis betreed, voel ik rust. Hier word ik mezelf. Treed ik binnen in iets wat afgesloten is en volkomen veilig, alsof ik thuiskom. Ik duw de deur vlug weer dicht, zodat niemand me zal zien. Er zitten tralies voor de glas-in-loodramen, zodat niemand kan binnenkomen. Maar de angst vliegt me toch naar de keel, omdat ik moeite heb om de innerlijke film van haar doodsstrijd te stoppen. Haar gezicht, ogen en mond, een kloof van angst. En haar pijn. En de bruine hond die zelfs niet blafte. Ik heb hem gespaard. Maar nu voel ik een intense leegte. Want ze is dood. Ik heb haar gedood. Er is een reden waarom ik het moest doen. Daarom kies ik ervoor te denken dat het een vorm van opruimen was. Menselijke lichamen zijn alleen maar chemische verbindingen: water, cellen, vlees en bloed. Hersenactiviteit is een soort van motor, een drijfkracht voor empathie, liefde en haat. Het betekent niets. Misschien kan dit tot een soort van licht leiden. Op den duur.
Hier binnen is alles nog hetzelfde als toen de conciërge hier nog woonde. Zijn gereedschap hangt allemaal op een rij aan schroeven die zijn bevestigd aan de muur boven de werkbank: hamers, zagen, bijlen, schroevendraaiers, vijlen en oud tuingereedschap. En onder de werkbank staan zijn oude rubberlaarzen. Tegenover de werkbank, tegen de andere muur, staat de grote oven. Ik verplaats het statief, zoals ik het noem, een stukje, omdat het in de weg staat, zo midden in de ruimte. In de opening naar de achterkamer zit geen deur, dus ik kijk recht naar de paarse pluchen bank in empirestijl. Soms kruip ik ’s nachts in foetushouding op die bank, om de onrustige nachtpijnen die door me heen schieten te onderdrukken. Maar een of twee uurtjes, net voordat ik weer naar huis ga. Maar als ik in slaap dreig te sukkelen, sper ik mijn ogen wijd open. Want er zit hier beweging in het plafond. Het spinnenweb in de hoek komt steeds terug, zelfs als ik het weghaal met de bezem. In de ruimte tussen de draden zit het beest met zijn zwarte leren lijf. Soms loopt hij langs het plafond en blijft net boven me zitten. Maar nu heb ik het koud, hoewel ik mijn jas nog aanheb, want de vloer en de muren hebben de vochtige kou van vandaag, en van de dagen en nachten hiervoor, opgezogen. Ik moet rusten, vijf minuutjes maar, in het bed boven. Ik loop langzaam de smalle trap op. Het bed staat onder de twee kleine ramen en markeert de rust hier binnen en het gevaar buiten. De glas-in-loodramen beschermmen tegen inkijk. Ik kruip onder het vuile dekbed met het lichtgroene bloemmotief. Het dekbedovertrek is al jaren niet verschoond. Want niemand doet het voor mij. Zo moet het zijn. De geur is veilig. Ik kruip eronder met al mijn kleren aan, maar ik kan deze keer niet lang blijven.
Voordat ik weer naar huis ga, moet ik naar het houten luik in de hoek van de kamer om het met mijn voet extra goed vast te drukken. Daaronder verdwijnen de ondergrondse gangen in alle richtingen. Wanneer ik naar de kamers in de kelder van het Torengebouw ga, laat ik me gewoon door het luik naar beneden zakken en blijf ik op mijn ellebogen steunend hangen totdat ik de kruk onder mijn voeten voel, dan stap ik er voorzichtig van af, zet mijn handen tegen de aarden muur, pak de zaklamp, draai me om en loop recht vooruit. In de donkere tunnel zijn nergens zijwegen. In de kelders loop ik de deur naar de archiefkelder voorbij en open een voor een de andere deuren. En steeds vind ik weer nieuwe dingen om mee te nemen.