.
De angst die haar in zijn greep had liet haar heel langzaam weer los. Jan was met de meisjes thuis in het appartement in de Oscarsgate, als hij ze tenminste niet bij de buren had achtergelaten om met de kinderen daar te spelen, zoals hij wel vaker deed. Het was zondag, maar ze was aan het werk. Voor ze was vertrokken, had ze een fruittaart op de keukentafel gezet. Ingrid Hagg smeerde een vette crème op het gezicht van de dode man en werkte met een pincet. Ze spoelde de pincet af in het dunne straaltje water dat in de stalen spoelbak spetterde. Ze was goed in het verzorgen van lijken, maar het klonk beter om te zeggen dat ze de doden opmaakte. Van het dode lichaam steeg een zoete geur op die deed denken aan lachgas. Dood en geboorte waren eigenlijk vergelijkbare omstandigheden, het begin en het eind. Ze dacht aan Tilde en Thea. Jan was de afgelopen dagen zo afwezig geweest. Na die avond in de sportschool, toen ze in slaap was gevallen voordat hij thuis was, had hij zich vreemd en nerveus gedragen. Hij leek afwezig en had als het om de kinderen ging een kort lontje. Jans verleden, het verlies van zijn moeder en zus, had altijd een zekere afstand gecreëerd. En zijn broer had zich van hem gedistantieerd. Hem eigenlijk verraden. Natuurlijk was Jan voor het leven getekend, maar ze hield van hem. De hele dag werkten ze samen, en de avonden brachten ze in rust en stilte door. Maar iets was naderbij geslopen. Ze kon hem niet confronteren. De fysieke kant van hun huwelijk was ook onbevredigend. Het lukte hem niet zijn angst voor intimiteit te overwinnen. De kinderen merkten het. De oudste, Tilde, had een tekening gemaakt van een huis met spinnen en slakken op het dak. Zo had papa het toen hij klein was, zei ze.
*
De luxueuze hal met booggangen en fluwelen meubels was enorm hoog en eindigde in een glazen plafond. Marian probeerde zich voor te stellen hoe het moest zijn geweest om hier te wonen.
Grote kamers en dikke muren, een overvloed aan eten en medicijnen. Brede trappen leidden naar een balustrade, de receptie was ondergebracht in een kleine kamer aan de rechterkant. Daar gingen ze naar binnen. Birka liep kwispelend voorop, stijf in de heupen.
Een vrolijk kijkende vrouw met zwarte wenkbrauwen zat achter de balie en keek hen door haar brillenglazen aan. ‘U bent van de politie, neem ik aan?’
Ze knikten en ze stelde zich voor als Deidrée. ‘Ik begrijp dat u vooral geïnteresseerd bent in de archieven.’
Haar rode bril kleurde mooi bij haar blouse in dezelfde kleur. Ze had glanzend zwart haar. ‘Het ziekenhuis is niet meer in gebruik als voorheen,’ zei ze, ‘met uitzondering van een afdeling voor jonge schizofrenen, een aantal drugsverslaafden en nog een paar andere patiënten, maar we hebben nog steeds een receptie en we bieden opleidingen aan.’
‘We willen graag even rondkijken,’ zei Marian.
‘Het gaat over een paar ex-patiënten,’ zei Cato Isaksen. ‘John Johnsen en Werner Hagg.’ Hij vertelde niet dat de laatstgenoemde in hechtenis zat.
‘De archieven zijn in 2003 overgeplaatst naar het Rijksarchief. Ze waren deels in het Torengebouw en in de kelder ondergebracht. De dossiers van de patiënten met een strafblad zijn in het Rijksarchief. De medische dossiers zijn nog een paar jaar in het ziekenhuis gebleven, maar het grootste deel is nu ook verplaatst. Ik heb iemand gevraagd om te zoeken naar achtergebleven dossiers, omdat u daarnaar vroeg.’ Ze knikte naar Marian. ‘Die zijn er misschien, maar ik weet niet precies waar. Dat zijn waarschijnlijk zaken die vertrouwelijk zijn, om het zo maar te zeggen. Niet voor ieders ogen bestemd.’
Marian keek haar aan. ‘Aud Johnsen, de vermoorde vrouw, was de dochter van een voormalige patiënt hier, John Johnsen. We willen er geen geheim van maken dat we daarom hier zijn.’
‘Ik had het wel begrepen. Er is ook al een verslaggever van de VG hier geweest. Maar ik heb hem niet in de kelder gelaten.’
Cato Isaksen legde een vel papier op de balie. Er stond Maike Hagg op geschreven. ‘Het meisje stierf in 1988. Haar vader was hier patiënt, gelijktijdig met Johnsens vader.’
‘Ja, het gebeurde in de archiefkelder. Er wordt hier nog steeds over dat sterfgeval gesproken.’
‘Kunt u er meer informatie over vinden, en over de vader? En praat van nu af aan niet meer met de pers.’ Cato Isaksen was ernstig. ‘Dat kan het onderzoek belemmeren.’
‘Ik zal ze afwimpelen.’ Ze keek hem aan. ‘Ik zal zien wat ik kan vinden. Maar we gaan eerst even rondkijken.’ Ze pakte een aantal sleutels van een haak aan de wand en liep vlug om de receptiebalie heen.
Ze volgden haar over de glimmend gepolijste vloer in de hal naar de brede witte trap waar een glazen vitrine stond met een vogelnest erin. Een verfomfaaid opgezet vogeltje zat in het nest. ‘De predikant die hier destijds werkte, Norma Winther, vertelde ons dat er in die tijd zogenoemde Kinderdagen werden georganiseerd,’ zei Cato Isaksen. ‘Zowel Maike Hagg als Aud Johnsen nam daaraan deel. We willen ook graag informatie over de secretaresse die daarvoor verantwoordelijk was, ene Berit Adamsen.’
‘Ik zal het nakijken.’
Marian deed Birka aan de lijn en hield hem kort. ‘Kunt u uitzoeken wanneer ze precies zijn opgenomen en hoelang ze hier zijn geweest? Data en dat soort dingen.’
‘We hebben dergelijke lijsten over de patiënten. Wilt u de torenkamer zien?’
De rechercheurs knikten.
Ze liepen de trap op en langs een soort balustrade, een prachtige, witte architectonische reling met bogen die vanaf het dak naar beneden liepen. Birka trok aan de riem en wilde een kamer met een glazen vloer binnen.
‘Het is geen goed idee om daar naar binnen te gaan. Dat is het glazen plafond waardoor er licht in de hal valt. Als het glas breekt, val je twintig meter naar beneden.’ De vrouw opende een dubbele deur aan het eind van de balustrade. ‘Hier is het auditorium.’
Ze keken in een ruimte die aan een kleine balzaal deed denken. Langs de wanden stonden stapels stoelen. Ovale tafels waren tegen de zijkant geschoven.
‘Wat mooi,’ zei Marian en ze liep naar binnen. ‘Wat een schilderijen. Wie zijn al die mannen?’
‘De directeuren door de jaren heen. En de chef-artsen. Zijn jullie met name geïnteresseerd in Hammer?’
De rechercheurs knikten. Door de ramen keken ze op het plein met de fontein.
‘Dat is hem.’ Deidrée wees naar een schilderij in een brede goudkleurige lijst. De man die was afgebeeld tegen een zwarte achtergrond had grijs haar en een rond, vriendelijk gezicht.
‘Hij heeft hier van de vroege jaren zeventig tot 2003 gewerkt. In januari van dat jaar werd zijn afdeling gesloten. Dat was voor mijn tijd. Maar hij heeft zich al die jaren actief ingezet voor betere omstandigheden in het ziekenhuis. Toen de forensische afdeling uiteindelijk werd opgeheven, vond er in de media uitgebreide berichtgeving plaats over hoe slecht het gesteld was met de psychiatrie. Omdat hij een staffunctie had, moest hij natuurlijk vaak het beleid verdedigen.’
Ze liepen terug langs de balustrade, een nieuwe deur door en naar boven over een stoffige en smalle stenen trap. Overal op de treden lagen kleine strosprietjes.
‘Het is geen geheim dat sommige artsen hier tijdens de oorlog de nazi’s hielpen met onderzoek,’ zei Deidrée. ‘Dat was lang voor Hammers tijd. Er is een massagraf op het kerkhof in Riis. Het ligt vol met mensen van wie niemand weet wie het zijn. Waarschijnlijk zigeuners.’
Marian trok de hond terug. ‘Is er niet bijgehouden wie het waren?’
Deidrée haalde haar schouders op. ‘Geheimhouding en in de doofpot stoppen waren hier traditie. Niet iets om trots op te zijn.’
Ze liepen over een grote zolder. Het was er vies en in de hoeken lag oude rommel; aan één kant lagen allemaal kapotte lampen. ‘Er wordt gezegd dat het hier spookt, twee oude, vrouwelijke patiënten lopen hier rond in zwarte jurken.’ Ze glimlachte even. ‘Een van hen zou kinderjurkjes hebben genaaid. Ze had een kind verloren. We praten over een eeuw geleden. Vaak voel ik heel intens mee met de lotgevallen van de mensen die hier zijn geweest. Daarom hou ik van mijn werk hier. Want het is alsof er een licht over straalt. Veel liefde. Maar door de jaren heen zijn er ook veel patiënten teruggekomen, enkel en alleen om zich hier van het leven te beroven. Voor Gaustad werd gesloten, vonden ze voormalige patiënten zowel op de zolder als in de kelder. Ze wilden weer “thuis” komen, om het zo maar te zeggen.’
Cato Isaksens mobiel ging. Hij zag dat het Bente was en antwoordde kort dat hij midden in een onderzoek zat. Ze zei dat ze wilde praten en hij beloofde om later terug te bellen.
‘Er hebben zich hier ook liefdesgeschiedenissen afgespeeld,’ ging Deidrée verder. Cato Isaksen en Marian Dahle keken elkaar aan. Een fractie van een seconde vond Cato Marian mooi. Haar zwarte haar glansde, haar ogen waren smal en vochtig.
Deidrée opende de deur naar het trappenhuis. ‘We gaan naar de klokkentoren.’ Ze liep voor hen uit. Birka drong langs haar heen. Cato Isaksen tilde afwezig zijn hand op en legde hem op Marians rug. Ze werkten weer samen. Teder duwde hij haar voor zich uit het trappenhuis binnen, maar het moment van tederheid was ook weer snel voorbij.
Marian merkte dat haar zintuigen op scherp stonden. Alsof de aanraking haar tot leven had gewekt. Nu moest ze zich herpakken. Op de uitgesleten traptreden lagen stukjes gips en stof. Van boven viel een lichtbundel naar beneden, die details onthulde op de gegroefde bakstenen muur. De trap werd smaller en steiler. Het bovenste deel ervan was van hout. In de vuile kamer stonden wat lege schappen.
‘Hier boven werden dossiers verborgen.’
In de nok zaten een paar droge, vormeloze nesten. ‘Huiszwaluwen,’ zei Deidrée. ‘Hier kijk je op de binnenplaats.’ Ze keken door het smalle torenvenster. ‘In de jaren tachtig stond daar beneden een kiosk en aan beide kanten waren afdelingen. Hoe dichter je bij de poort zat, hoe minder ziek je was, om het zo maar te zeggen. De forensische afdeling, waar de gevaarlijkste patiënten waren, lag het hoogst op de helling, tegen de bosrand. De patiëntendossiers werden bewaard in de kelder. Daar gaan we nu heen.’
*
Een man had hem een bord met lapskaus en een plastic mok met rood sap gebracht. Onder het eten zat Werner Hagg voortdurend naar de gifgroene celwand te staren. Hij voelde dat de kleur langzaam zijn lichaam in bezit nam en hem onzichtbaar maakte. Hij zat op de bank met de plastic matras. Er hing een muffe kelderlucht in de ruimte, alsof hij in een doos zat die al jaren niet open was geweest. Hij dacht aan Berit Adamsen, hoe ze was geweest. Ze bracht altijd rust in de gezamenlijke woonkamer. Soms speelde een van de patiënten piano, maar een andere patiënt, die daar niet tegen kon, begon dan op de toetsen te hameren. Hij neuriede bijna manisch met zachte stem: Niemand is zo veilig in gevaar, als Gods kleine kinderschaar. Toen stopte hij weer. Hij was niet meer gek, en Berit was niet hier. Er was niets met hem aan de hand. Hij hoefde niet bang te zijn. Ze zouden hem weer vrijlaten en dan keerde hij terug naar de schuur.
*
Ze waren terug bij de receptie. ‘Je kunt op twee manieren in de kelder komen,’ zei Deidrée. ‘Van hieruit via de trap, of via de houten deur buiten in de passage.’ De scharnieren piepten toen ze de deur opendeed. De trap bewoog heel lichtjes heen en weer. Na twaalf stappen stonden ze beneden op de betonnen vloer. Marian herkende de geur. Kelders, vooral in oude gebouwen, roken speciaal.
Deidrée drukte op de lichtschakelaar en knikte naar links. ‘Die lichtgroene deur aan het eind van de gang voert rechtstreeks naar de passage tussen het hoofdgebouw en het bijgebouw.’
De tl-buis aan het plafond knetterde. De ruimte was enorm. Ze liepen door de keldergang met aan weerszijden dikke, ruwe muren. Hier en daar bladderde oude verf af. Onderaan, net boven de vloer, zaten smalle stroken schimmel. Het witte licht maakte alles nog intenser.
De kelder was opgedeeld in verschillende ruimtes met in het midden een brede, stoffige gang. De receptioniste had de sleutelbos in haar hand. ‘Ik moet toegeven dat ik hier niet alleen naartoe ga. Ik heb hier geluiden gehoord.’ Ze glimlachte even. ‘Ik denk dat er hier beneden net als op de zolder een geest rondwaart. Ik weet natuurlijk dat het onzin is. Hier is de oude archiefkelder waar het meisje is gestorven.’ Ze duwde de deur open. Een kaal wit peertje hing aan het plafond in de vierkante ruimte.
Cato Isaksen ging het eerst naar binnen. De plaats delict. De dikke muren waren grauwwit van kleur. Een buis die uit het plafond stak, verdween in de vloer. Archiefkasten stonden haaks op de muren. Birka liep snuivend naar de achterste hoek. Op de schappen lagen stapels blauwe lege ringbanden. Verdorde bladeren waren door het smalle kelderraam naar binnen geblazen en hadden zich opgehoopt in een hoek onder een oude tafel. Water sijpelde door de buis die verdween in de vloer. Een ingeklapte huishoudtrap leunde tegen de muur. Cato keek naar Marian. ‘Maike Hagg overleed op 20 november 1988. Vandaag is het 3 november. Het is bijna vijfentwintig jaar geleden.’
Marian staarde hem aan. ‘De verjaringstermijn voor moord is vijfentwintig jaar,’ zei ze en ze voelde de snuit van de hond in de holte van haar knie.
Deidrée stond in de keldergang te wachten.
‘Kijk eens, Cato,’ zei Marian terwijl ze vlekken op de stenen vloer bestudeerde. ‘Zijn dit bloedvlekken? Deze plek lijkt veel donkerder.’
Deidrée kwam binnen. ‘Ik weet niet wat het is. Ik werk hier nog maar tien jaar.’
Cato Isaksen ging op zijn hurken zitten en haalde een vinger over de vloer. De donkere stenen vormden een brede streep van een van de archiefkasten tot aan de deur. Birka bleef maar snuffelen. Hij duwde de hond weg, kwam weer overeind en keek Deidrée aan. ‘Kunt u deze ruimte afsluiten en zorgen dat er niemand meer binnenkomt? Ik kom zo snel mogelijk terug met een technisch rechercheur.’ Marian pakte Birka bij haar halsband. ‘We hebben geen verzegelingstape bij ons,’ zei ze.
Ze liepen de kelderruimte uit.
‘Geen probleem. Ik sluit de deur af.’ Deidrée trok de deur dicht. Marian liet Birka los. De hond rende snuivend door de keldergang heen en weer. Verderop de gang in was een lange rij gesloten deuren met grote sleutelgaten en verroeste klinken. Plotseling bleef de hond staan, tilde haar kop op en begon te grommen. ‘Stil, Birka,’ zei Marian. ‘Zitten er ratten hier beneden?’
‘We zetten zo af en toe wat vallen neer,’ antwoordde Deidrée.
Water sijpelde langs de muur naar beneden. Midden in de gang lag een plas water. Een paar onduidelijke, vochtige voetafdrukken liepen verder de gang in. De sporen moesten afkomstig zijn van wandelschoenen of rubberlaarzen. Ze kwamen niet terug. ‘U vertelde dat er maar twee uitgangen in de kelder zijn,’ zei Marian en ze keek achterom naar de houten deur.
‘Ja, alleen via de trap en via die houten deur. En natuurlijk door de onderaardse gangen,’ zei ze. ‘Je kunt de kelder ook in en uit door de onderaardse gangen.’
*
Werner Hagg kreeg ineens hetzelfde gevoel als hij op de afdeling had gehad: er was geen uitweg. Zoals de situatie nu was, was er niemand om tegen te klagen. Hij was alleen en in ongenade, in hechtenis bij een overheidsdienst die hem als krankzinnig beschouwde. Een snotaap van een politieagent was bij hem geweest en had met hem gepraat. Het was dezelfde politieman die ook bij hem thuis was geweest. De jongste, die met dat donkere haar en die arrogante grijns op zijn gezicht. ‘Wees gewoon eerlijk. Zeg het zoals het is. U kende Aud Johnsen, toch?’ had hij gezeurd.
Werner Hagg had gezwegen. Hij moest denken aan de tolpoorten, de opnames waren net als vingerafdrukken. Ze konden worden gebruikt als bewijs. Hij was in een vrije val terechtgekomen. Hij had Aud en Emmy niet moeten opzoeken. Hij had ooit een dochter gehad, Maike. Toen was er een ramp gebeurd. En nu was er nog een ramp gebeurd. Hij boog zijn hoofd en legde zijn grote knuisten in zijn schoot. Hij wist dat hij recht had op een advocaat. Hij was niet slecht. Wat er destijds met Elsa was gebeurd, was een ongeluk, ze was nerveus en een zeurkous en ze werd steeds moeilijker in de omgang. Ze kon niet goed voor de kinderen zorgen. Dat hij haar dood had geslagen, was een soort van ongeluk, de woede had hem verblind en een stroom van haat door zijn lichaam gejaagd. Daarom had hij de bijl gehaald. Het gevolg was dat hij in Gaustad terechtkwam. En de kinderen in het kindertehuis ergens in Bærum. Hij staarde naar de muur. Alles was zo lang geleden. Hij had in Gaustad rieten kisten gevlochten. Berit Adamsen wilde de patiënten helpen middels creativiteit, maar sommige patiënten kregen er de zenuwen van en werden onhandelbaar. Hij niet. Hij hield van werken. Nu werkte hij voor Jan. Hij was nu een echte doodskistenmaker. Werner Hagg zag zijn kinderen voor zich, alle drie. Jan was toen zestien geweest en eigenlijk al te groot voor de Kinderdagen. Misschien was het hem om de meisjes te doen, dat hij daarom meedeed. Arme Piet, hij was de meest kwetsbare, had vaak nachtmerries, dacht dat er ’s nachts allerlei dingen uit de kast konden komen en hem aanvallen. Maike was eigenlijk de pittigste. Hij glimlachte even teder, zag haar in haar ledikantje, omringd door knuffels die elektrische schokjes veroorzaakten als je er maar even te dichtbij kwam.
*
De natte voetstappen in de kelder konden al van een tijdje terug zijn. Hier beneden droogde het maar langzaam, dacht Marian en ze probeerde het nare gevoel van zich af te schudden. Het gebouw was halverwege de negentiende eeuw gebouwd. In een hoek, waar de keldergang naar rechts boog, stonden kratten met halfafgewerkte sculpturen in versleten kartonnen dozen. Een aantal sculpturen was kapot, sommige in kleine stukken, andere waren bijna af. ‘De patiënten mochten zich door middel van kunst uiten,’ legde Deidrée uit. ‘Deze zijn waarschijnlijk nog uit de jaren vijftig. We moeten hier nodig eens opruimen.’ Birka wilde een kelderruimte in. De hond snuffelde langs de drempel en blafte zachtjes. Marian pakte haar bij de halsband. ‘Hou nu op,’ zei ze streng, maar Birka bleef blaffen. ‘Ze vindt het vast spannend hier,’ zei ze grijnzend, maar op hetzelfde moment voelde ze een koude rilling langs haar ruggengraat.
‘Ik ben bang dat het licht het hier niet doet.’ Deidrée opende langzaam de deur.
Marian keek de duisternis in en kneep haar vingers stevig rond de halsband om de hond tegen te houden. Ze bleef op de drempel staan. De stilte in de kamer werd overgenomen door een haast onhoorbaar geluid. Ze weerstond de drang om achter de deur te kijken. Om te zoeken naar een spook, zoals ze deed toen ze nog een kind was. Maar ze nam een vage geur waar, de geur van een middel, van iets sterks, maar het lukte haar niet om de geur te definiëren. Een gevoel beet zich in haar vast. Het had te maken met kleine geurdeeltjes. ‘We gaan verder.’ Cato’s stem klonk ongeduldig.
Ze trok de deur dicht. Hij had gezegd dat intuïtie onzin was. En het kinderliedje dat ineens in haar opkwam had niets met deze situatie te maken. De beer slaapt, de beer slaapt, in zijn warme hol.
‘Ze hadden ook filmdagen.’ Deidrée opende een nieuwe deur. ‘De projector ging van de ene afdeling naar de andere en de films werden op de wanden geprojecteerd. Hij staat hier nog steeds.’ In de kamer was langs een van de muren een hele rij houten hokjes gebouwd. Net kleedkamers in een zwembad. Deidrée vervolgde: ‘Ik weet echt niet wat er hier gebeurde, misschien werd de ruimte gebruikt om te ontluizen.’
‘En deze?’ Cato Isaksen was verder gelopen. ‘Dit lijkt een soort martelkamer, met bankjes en riemen. Wat is het? Is dit een elektroshockkamer?’
‘Ja,’ zei Deidrée. ‘De directie heeft de kamer gelaten zoals hij was. Uiteraard werden de laatste jaren de elektroshocks niet meer hier toegediend, maar in het ziekenhuis.’