.

Werner Hagg dacht dat hij door de wand van de schuur kinderstemmen hoorde. Hij legde het gereedschap aan de kant, richtte zich op en keek door de kier in het grauwe papier dat het smalle venster bedekte. Langs het kozijn bladderde de verf af. Het zicht op de kinderen, vijf stuks, riep een angst in hem op die hij maar al te goed kende. Hij trok zijn vingerhandschoenen uit en ging op zijn hurken zitten. Die rotkinderen waren onderweg van school naar huis en liepen alleen maar om om hem te pesten. Nu sloegen ze tegen de buitenkant van de schuur en riepen ‘kale reus’ en ‘doodskistenmaker’. Hij moest zorgen dat hij hier wegkwam, dat hij veilig in het huis kwam. Hij had een achterdeur waar ze niets van wisten, via de berging tegen de korte muur. Het lukte hem om ongezien het erf over te steken en hij ging het huis binnen. Hij deed de deur achter zich op slot.

Het grijsgebloemde behang in de woonkamer was bobbelig en aan de randen scheef geplakt. Langs de plint onder de twee vensters zat een dun spinnenweb. Er zaten een paar dode vliegen in vast, die in de tocht van het raam zachtjes heen en weer wiegden. De bank, de tafel, de eettafel en de stoelen die half onder de tafel stonden lagen allemaal vol oude kranten en tijdschriften. Op de lange buffetkast stonden een paar vuile borden, een radio en wat snuisterijen, onder andere een porseleinen klomp. Het enige wat hij nog overhad na de fatale brand. Een buurman had het klompje schoongemaakt en bij hem gebracht toen hij in Gaustad was. Hij had het meegenomen toen hij in zijn jonge jaren van Amsterdam naar Oslo kwam. Maike was er dol op geweest. Hij had gezegd dat zij het mocht hebben als ze groot was. Hij wilde niet aan Maike denken of aan wat er gisteren was gebeurd. Hij had talloze keren gedroomd dat hij een ander soort vader was geweest. Hij had de beelden opgeroepen toen ze samen wandelden, hij en zijn drie kinderen: Jan, Piet en Maike. Zijn zoon Piet leek wel van de aardbodem verdwenen. Hij had de ogen van zijn moeder. Piet, een buitenkind. Hij had altijd een padvindersmes bij zich. De jongen met herinneringsvermogen en emoties, als een dier was hij weggeslopen.

In Gaustad werd Werners persoonlijkheid beschadigd. Impulsief was hij niet meer, maar gisteren had hij iets gedaan wat hij nooit deed. Hij was in de auto gestapt. De reis duurde minder dan een half uur. Eerst reed hij naar Emmy’s huis aan de Trosterudveien. Hij was er een keer eerder geweest, maar dat wist niemand. Hij was naar de huizen aan het eind van de oprit gegaan. Haar naam stond op de blauwe deur. Emmy Hammer stond er, en Philip. Hij was naast de blauwe Golf blijven wachten. Toen ze niet opendeed, had hij Inlichtingen gebeld en Aud Johnsens adres gevraagd. Daarna reed hij naar de Sandakerveien. Hij had op de bel gedrukt bij de intercom aan de hoge muur in de poort, maar niemand antwoordde. Toen was hij teruggereden naar het huis van Emmy. Hij had gewacht. Een hele tijd.

Toen de kinderen weg waren, liep hij terug naar de schuur. Hij pakte de schuurmachine en bevestigde er een nieuw vel zandpapier op, hij zette de radio harder. De stem van de nieuwslezer stuurde het laatste nieuws de ether in. Hij stond op het punt het deksel van de kist te gaan schuren, toen de stem zei: Aan de Sandakerveien 22 G in Oslo is vanmorgen een zevenendertigjarige vrouw dood gevonden. Hij voelde de verandering door zijn lichaam trekken. Eerst langzaam. Toen snel. Een golf van angst greep hem, als een boze magiër die zijn knecht met een ketting aan een kist bindt. Hij zag de Dingen die ze dag in dag uit in Gaustad hadden gemaakt, de manden die ze hadden gevlochten; de placemats die ze hadden geweven. John Johnsen en zijn metalen blikken verschenen voor zijn innerlijk oog.

*

John Johnsen stond te kijken naar de twee witte huizen. Hij stond aan de rand van het bos, op het brede modderige pad achter het hoofdgebouw. De schemering veranderde het bos in een grote, bronskleurige wereld. Hij was klaar met de religieuze onzin waarin hij zich eerder had begraven. God en Jezus waren zwaar overschatte romanpersonages. Want de hemel was helemaal leeg. Wraak werd onderschat. Zo moest hij denken, zo had hij eigenlijk altijd gedacht. Zijn hart was nu zwart. Zijn dochter was ooit een keer op de afdeling gekomen waar hij verbleef. De zon, die in het westen stond, vulde de hele gang. De stralen werden versplinterd door de spijlen in de ramen van zijn kamer, als speren vielen ze over de vloer in de gang en over de wand naar boven. Hij wachtte op haar en toen kwamen ze alle drie. Eerst Emmy, toen Maike en zijn dochter als laatste. Nu leefde alleen Emmy nog. Hij keek naar beneden en zag dat er een strook modder langs de zoom van zijn jas zat.

Hij liep terug. Ergens langs de weg was een plek waar de varens dicht op elkaar stonden, ze reikten tot zijn middel. Ze waren verdord en plakkerig van het bruine slijm. Hij stak dwars over en kwam tussen de twee tbc-huisjes uit het bos tevoorschijn. Op het terrein van het ziekenhuis was alles stil en verlaten.

Hij liep de helling af. Er klonk een geluid uit wat er over was van het gebouw met de gehavende muur recht voor hem. Hij hoorde het zoemen van een ventilator, maar het geluid stond voor iets anders, stemmen, onderdrukte vijandigheid van ambtenaren. De slagers uit de ijstijd. Iets wat van afstand invloed uitoefende op zijn gedachten. De terugkeer van het onderdrukte, zoals Freud het noemde. Een donker zoemend geluid, een toon die alleen hij kon horen. Verderop, aan de rechterkant, lag gebouw G, dat jarenlang zijn thuis was geweest. Vanuit zijn raam had hij recht naar de berken met het ruige, zwarte baardmos gekeken. Hij woonde op de forensische afdeling, hij was een G-man. Zo werden ze genoemd. Verderop stak de schoorsteen van het Ketelhuis hoog boven alle daken uit. Hij ging naar links, weer terug naar de volkstuinen in Sogn. Door het bos was het maar een kort stukje. Zijn plekken vormden als het ware een driehoek: de Vøyensvingen, de volkstuinen en Gaustad. Want hier kwam hij steeds terug. Om tot rust te komen. Het was een lange dag geweest. Zelfs hij voelde zich nu moe. Terwijl hij toch altijd liep, van de ene plek naar de andere, altijd aan de wandel. Zonder mankeren. Terwijl hij ondertussen zijn eigen duisternis onderzocht, dat had hij gelezen in een boek. Net als een uil.

Doodsbruid
Cover.html
e4e.html
Section0001.html
Section0002.html
Section0003.html
Section0004.html
Section0005.html
Section0006.html
Section0007.html
Section0008.html
Section0009.html
Section0010.html
Section0011.html
Section0012.html
Section0013.html
Section0014.html
Section0015.html
Section0016.html
Section0017.html
Section0018.html
Section0019.html
Section0020.html
Section0021.html
Section0022.html
Section0023.html
Section0024.html
Section0025.html
Section0026.html
Section0027.html
Section0028.html
Section0029.html
Section0030.html
Section0031.html
Section0032.html
Section0033.html
Section0034.html
Section0035.html
Section0036.html
Section0037.html
Section0038.html
Section0039.html
Section0040.html
Section0041.html
Section0042.html
Section0043.html
Section0044.html
Section0045.html
Section0046.html
Section0047.html
Section0048.html
Section0049.html
Section0050.html
Section0051.html
Section0052.html
Section0053.html
Section0054.html
Section0055.html
Section0056.html
Section0057.html
Section0058.html
Section0059.html
Section0060.html
Section0061.html
Section0062.html
Section0063.html
Section0064.html
Section0065.html
Section0066.html
Section0067.html
Section0068.html
Section0069.html
Section0070.html
Section0071.html
Section0072.html
Section0073.html
Section0074.html
Section0075.html
Section0076.html
Section0077.html
Section0078.html
Section0079.html
Section0080.html
Section0081.html
Section0082.html
Section0083.html
Section0084.html
Section0085.html
Section0086.html
Section0087.html
Section0088.html
Section0089.html
Section0090.html
Section0091.html
Section0092.html
Section0093.html
Section0094.html
Section0095.html
Section0096.html
Section0097.html