.

Toen ze Sandvika voorbijreed, moest Berit Adamsen ineens aan het bedorven gehakt denken. Een gevoel van afgrijzen deed haar maag samenknijpen. Ze gaf gas en probeerde zo goed mogelijk om de weg in het donker te zien. Er zat veel ruimte tussen de lantaarns. Toen ze Sollihøgda naderde, bleef ze achter de bus naar Hønefoss hangen. Ze zou een half uur voor middernacht bij het huisje aankomen. Eigenlijk was het gekkenwerk, maar zwarte angst dreef haar weg uit de stad. Haar pleegzoon zou boos worden. Hij hield er niet van dat ze zomaar kwam. Maar ze kwam nu toch. Hij had een paar jaar in een garage gewerkt, hij was goed met zijn handen, had het altijd leuk gevonden om met gereedschap bezig te zijn. Maar het ging toch niet zo goed, want hij kon niet met mensen omgaan. Ze waakte over het kleine sprankje licht dat in hem over was, zou vast wel iets voor hem vinden, ooit.

Ze zag ertegen op om het laatste stuk van de parkeerplaats door het donkere bos te lopen, maar het moest maar. Waarom had Aud geprobeerd haar te bereiken? Ze had de meisjes al meer dan twintig jaar niet gesproken. Ze hield van de kinderen van de patiënten en de artsen, van allemaal. Aud met de donkere ogen en Emmy met de lichte. Maar ze herinnerde zich de spanning onder in haar rug, haar buik die verkrampte als ze in haar kantoor zat te eten. De patiënten waren mensen, maar het waren er zo veel. Soms moest ze terugschreeuwen. Maar ze wilde geen heerszuchtige, ongevoelige persoon worden; dingen moesten niet aan haar blijven kleven. Ze moest zich beschermen tegen haar eigen gevoeligheid. Soms werkte ze ’s nachts. Vooral in de winter kon ze in een soort psychoseachtige toestand glijden, gedeprimeerd door de duisternis buiten. En om de week verschoonde ze alle bedden. Ze deed altijd alles op dezelfde manier, bijna als een ritueel: het beddengoed van het bed en in een kluwen op de grond, vlak naast de deur, dan een nieuw laken en een nieuwe kussensloop en als laatste het dekbedovertrek. Eén keer moest ze een patiënt ophalen die verdwaald was in de kelder. Iedereen dacht dat ze een simpele geest was. De waarheid was anders. Ze was niet de vrouw die ze dachten te zien. Ze droeg geheimen met zich mee. Dingen die ze niet kon zeggen.

*

Het was 21.59 uur toen Werner Hagg direct na het Ullevålstadion afsloeg in de richting van Vinderen. Hij kwam van de Sandakerveien. Aud Johnsen woonde op een merkwaardige plek: een voormalige fabriek. Alles moest tegenwoordig zo modern zijn. Hij had in Gaustad een eenpersoonskamer gehad, met blauwe, donkere gordijnen en een raam met dunne spijlen en uitzicht op het park. De kamer was smal en lang, met een laag bed. Het bed was te kort voor hem; hij moest met gebogen knieën liggen. Hij dacht aan alle afgesloten deuren. Het geluid als ze dichtgingen en op slot werden gedraaid. Zijn posttraumatische stress werd verminderd door de blootstellingstherapie die hij voorgeschreven had gekregen. Hij moest niet te veel energie verspillen aan herinneringen, maar hij moest actie ondernemen. Dat was wat hij in Gaustad had geleerd, zichzelf beschermen, grenzen stellen en daarbinnen blijven. Maar hij moest ook naar plekken die slechte herinneringen bij hem opriepen, om de irrationele angst te verminderen. Hij reed er met enige regelmaat naartoe. Zijn laatste therapeut had een techniek toegepast die hij video replay noemde: mentaal een film in je hoofd afspelen, alles wat gebeurd was steeds opnieuw doorlopen. Hij had de situatie nu onder controle. Nu waren alleen Jan en hij over. Zijn schoondochter Ingrid vond het niet fijn dat hij te veel tijd doorbracht met zijn kleinkinderen. Dat begreep hij best, maar de vreugde die hij voelde als hij een enkele keer de kleine meisjes mocht zien, overtrof alles. Tilde en Thea noemden hem niet opa, maar gewoon Werner. Misschien wisten ze niet eens dat hij de vader van hun vader was. Dat accepteerde hij. Hij was een darkbird. Maar hij had nu een goed leven. Hij maakte kisten, verder niets. De rust was goed voor hem, totdat Jan zo-even had gebeld. En dan had je nog de schooljeugd die hem lastigviel.

Hij sloeg rechts af de Trosterudveien op, reed achteruit een inrit in, keerde en reed terug. De koplampen weerspiegelden kort in de lak van de auto voor hem, voordat hij de wagen passeerde, naar de kant reed en parkeerde. Het was 22.07 uur. Hij stelde de achteruitkijkspiegel bij en bekeek zijn gezicht voor hij het portier opende en uit de Volvo stapte. Emmy woonde op nummer 14. Er stonden twee huizen aan die kant. Lang geleden was hij hier eens geweest. De psychiater woonde in het grote huis. Hij had hem al meer dan tien jaar niet gezien. De pijn klopte in hem. Een smalle weg met keitjes liep naar de woningen, aan weerszijden stonden herfstbruine sierheesters dicht op elkaar. Hij kon vaag de kleine, witgeverfde portierswoning onder aan de helling onderscheiden. Hij deinsde terug toen hij, diep in gedachten verzonken, uit de auto stapte en er plotseling iemand met een jachthond op hem afkwam. Even dacht hij dat het Emmy Hammer was, maar het bleek een joggende man te zijn. Hij verdween over de stoep.

*

Hoofdinspecteur Cato Isaksen parkeerde de auto voor een schoenenwinkel. Hij had het naar zijn zin in de stad. De lucht was doordrenkt van uitlaatgassen. Twee jongens fietsten op de weg. Hun overslaande stemmen volgden hem toen hij de trappen op liep. Hij draaide de deur van het slot en ging naar binnen. Hij herinnerde zich de droom die hij vannacht had gehad. De droom, die hij al vaker had gedroomd, ging over zijn leven. Hij lag op de smalle bedbank en dacht aan Bente, miste haar, maar zag Marian voor zich. Toen hij haar had voorgedragen voor de nieuw opgerichte speciale eenheid, was Erik Haade natuurlijk op de hoogte geweest van haar forse persoonlijke problemen. Ze dronk te veel en was psychisch labiel. Dat had hij natuurlijk al gemerkt. Maar wie was hij eigenlijk zelf, dacht hij daarop. Cato Isaksen met alle goede eigenschappen: beminnelijkheid, vrijgevigheid en warmte. Zo keken mensen niet naar hem. Hij wist zelf ook niet meer wie hij was. Hij wist dat hij andere mensen nodig had, maar wilde het liefst alleen zijn. Hij moest nu oppassen dat hij niet in duisternis zou wegzakken. Hij moest het wegduwen, zo min mogelijk voelen. Hij trainde zo vaak hij maar tijd had, in de fitnessruimte op het politiebureau. Tilde gewichten en liep op de loopband. Ze praatten wel over hem de laatste tijd; Ellen, Randi, Asle en Roger waren bezorgd om hem. Hij haatte die gedachte, maar hoefde in elk geval niet om te gaan met Marian.

Hij gooide zijn jas op het bed, dat onopgemaakt tegen de wand stond. Deed het licht aan. Een geel rond peertje keek van onder een grote, smakeloze lampenkap de kamer in. Hij mocht hier wonen totdat dingen opgelost waren. Het bed fungeerde als bank. Een kleine tafel ervoor en een flatscreen op de ladekast tegen de andere wand. Hij pakte de afstandsbediening en zette de tv aan. Jongeren zongen een lied op een podium met een paars decor.

In de kleine koelkast in de keukenhoek wachtten de halfopgegeten pizza en een pak appelsap. Hij was blij dat de zomer voorbij was; het waren eindeloze gesprekken geweest, klaagzangen dat hij te veel werkte, iets wat ook zeker waar was. Lichte avonden waarop alle buren precies wisten wat de andere buren deden. Hij dacht aan de jongens, zijn eigen vlees en bloed. De twee volwassen jongens woonden voor studie in Trondheim en voor werk in Stavanger. Het lukte hem niet genoeg contact met ze te hebben. Als hij toe zou geven aan zijn slechte geweten, zou het hem eronder krijgen. Maar continu energie gebruiken om gedachten weg te drukken was ook vermoeiend. Bente woonde in het rijtjeshuis in Asker. Ze hadden met elkaar op de bank kunnen zitten. Hij dacht aan die keer dat ze samen hadden gewandeld in het bos. Hij had ineens heel veel zin gehad om met haar te vrijen en had haar lachend in de greppel geduwd, tussen het gras en de varens. Hij zou nu naar haar toe kunnen rijden en de rust terugvinden die hij was kwijtgeraakt. Bente was de enige die hem kon redden van wie hij was geworden. Hij liep naar zijn jas op het bed, maar bedacht dat ze nachtdienst had in het verpleeghuis. Iemand begon in een muur te boren. Toen werd het stil. Hij luisterde. Het snijdende geluid kwam terug. Toen werd het weer stil, een hele tijd. De stilte drukte op zijn trommelvliezen.

Doodsbruid
Cover.html
e4e.html
Section0001.html
Section0002.html
Section0003.html
Section0004.html
Section0005.html
Section0006.html
Section0007.html
Section0008.html
Section0009.html
Section0010.html
Section0011.html
Section0012.html
Section0013.html
Section0014.html
Section0015.html
Section0016.html
Section0017.html
Section0018.html
Section0019.html
Section0020.html
Section0021.html
Section0022.html
Section0023.html
Section0024.html
Section0025.html
Section0026.html
Section0027.html
Section0028.html
Section0029.html
Section0030.html
Section0031.html
Section0032.html
Section0033.html
Section0034.html
Section0035.html
Section0036.html
Section0037.html
Section0038.html
Section0039.html
Section0040.html
Section0041.html
Section0042.html
Section0043.html
Section0044.html
Section0045.html
Section0046.html
Section0047.html
Section0048.html
Section0049.html
Section0050.html
Section0051.html
Section0052.html
Section0053.html
Section0054.html
Section0055.html
Section0056.html
Section0057.html
Section0058.html
Section0059.html
Section0060.html
Section0061.html
Section0062.html
Section0063.html
Section0064.html
Section0065.html
Section0066.html
Section0067.html
Section0068.html
Section0069.html
Section0070.html
Section0071.html
Section0072.html
Section0073.html
Section0074.html
Section0075.html
Section0076.html
Section0077.html
Section0078.html
Section0079.html
Section0080.html
Section0081.html
Section0082.html
Section0083.html
Section0084.html
Section0085.html
Section0086.html
Section0087.html
Section0088.html
Section0089.html
Section0090.html
Section0091.html
Section0092.html
Section0093.html
Section0094.html
Section0095.html
Section0096.html
Section0097.html