.
Piet Hagg dacht aan wat zijn zusje Maike een keer had gezegd over de bijl. Om hem te troosten had ze gezegd dat het eigenlijk een toverstok was. Hij rende om het schuurtje heen en hurkte neer achter twee dichte dennenboompjes. De boze, grijze angst klauwde zich vast achter zijn voorhoofd. Er zaten een paar frambozenpitjes tussen zijn tanden, hij kreeg er een bloedsmaak van in zijn mond. Zijn jas hield hij tot een bal gepropt tegen zijn buik, samen met zijn helm. Op de bosgrond hoorde hij het geluid van de voetstappen van de twee mannen die naderbij kwamen. Gelukkig was de sneeuw al gesmolten voordat de vlokken de grond raakten, zodat hij geen voetsporen had achtergelaten. Zijn hart klopte steeds sneller. Hij herinnerde zich het geluid van de slagen op het lichaam van zijn moeder, op haar rug en haar hoofd. De grote knuisten van zijn vader die de steel van de bijl vasthielden.
*
In het midden van de oude houten deur waren driehoekjes uitgesneden. Cato Isaksen klopte met gebalde vuist aan. De natte sneeuw sloeg ijskoud tegen zijn gezicht en hij kneep zijn ogen half dicht. Roger stond vlak achter hem. Even later werd de deur geopend door een mooie vrouw van in de zestig. Ze droeg een schort met een rand van kant over haar stevige boezem. Ze had een vriendelijk gezicht met mooie ogen, toch maakte ze een vijandige indruk.
Cato Isaksen stelde Roger en zichzelf voor, vertelde dat ze van de politie waren en vroeg of zij Berit Adamsen was. Ze zei ja en vroeg of ze binnen wilden komen. De warmte van het houtvuur kwam hun in het portaal al tegemoet. Het rook naar eten: gebakken vlees en koffie.
*
Piet sloop verder, naar de scooter die achter de houtstapel langs het smalle pad achter het huisje stond. Hij had het hout gehakt, hierheen gebracht en opgestapeld, tussen de zwartgevlekte stammen van de berkenbomen. Hij zette de helm op zijn hoofd en duwde de Vespa naast zich voort. Zijn handen om het stuur werden ijzig koud. Berit en hij hadden het goed samen, maar er hoefde maar iets te gebeuren en alles werd anders. Het was alsof ze voortdurend op een rand balanceerden, hoewel er geen rand was.
Hij liet nu sporen in de natte modder achter. Zijn voetstappen vulden zich langzaam met sneeuw. Door zijn laarzen heen kreeg hij steenkoude voeten. Hij had geen tijd gehad om sokken aan te trekken. Maar plotseling voelde hij een soort van warmte; de marges waren zo klein, niet meer dan een ademhaling tussen leven en dood. Niemand zou hem te pakken krijgen. Hij deed de dingen altijd op een vaste manier, bijna als een ritueel, zelfs al zei zijn verstand dat hij zo niet door hoefde te gaan. De erfzonde; een mens met een zwart hart. Hoe moest hij ontsnappen als zelfs Berit bang was? Nu moest hij hier weg. In de greppel lag een grote, rotte boomstam.
*
Cato Isaksen en Roger Høibakk deden hun laarzen uit op de plastic mat die op de vloer lag.
‘Ik ben hierheen gegaan om rust te vinden, en dan staan jullie hier ineens als een soort commando’s op de stoep,’ zei Berit Adamsen. Ze droogde haar handen af aan haar schort. Ze voelde een kille angst langs haar ruggengraat trekken. ‘Wat is er aan de hand? Ik wil nergens bij betrokken raken.’
Roger Høibakk trok zijn sokken uit. ‘Is die Micra die hier geparkeerd staat van u?’
Ze knikte.
In de kamer knapte het hout in het haardvuur. De wanden waren betimmerd met door de zon verkleurde planken. Een rode bank met kussens van gestreept weefwerk was tegen de lange wand gezet, zoals in zo veel vakantiehuisjes het geval was. Onder het raam stond een eettafel met stoelen. Op een paar boomstronken zaten twee opgezette eekhoorns. Op de vensterbank stond een uit hout gesneden aapje, handwerk, gemaakt door iemand die het werk in zijn vingers had, dacht Cato Isaksen. Aan de geur te duiden was het vlees gebraden in roomboter. Een misselijkmakende lucht. Cato Isaksen hoopte dat ze hun iets te drinken zou aanbieden, koffie, water, wat dan ook. ‘Dus u bent hier helemaal alleen,’ zei hij. Hij moest even lachen om Rogers blote voeten.
‘Ik heb af en toe rust nodig,’ zei ze en op hetzelfde moment sloeg de angst haar om het hart voor wat Piet misschien had gedaan. Hij had niet willen vertellen waar hij op 31 oktober was geweest.
‘Hebt u het nieuws gevolgd?’ vroeg de oudste politieman. Hij had een goed gezicht, maar zag er moe uit. Ze was al vergeten hoe hij heette.
*
‘Ik maak het schilderij af en breng het je, Jan. Ik ben ook bang om wat er is gebeurd. Zo bang dat ik het tegen niemand heb durven vertellen. Alleen mijn zoon weet dat ik Aud die avond heb ontmoet. Mijn ouders niet.’ Ze bracht haar handen naar haar gezicht. ‘Waarom hebben wij geen contact gehouden?’
Jan wendde zijn blik af. ‘Jij was twaalf en ik was zestien. We hebben elkaar daarna nog maar een paar keer gezien. Hoe is het met je vader? Ik kan me hem nog goed herinneren.’ Jan Hagg keek op zijn horloge.
‘Goed.’ Ze glimlachte. Knikte even.
‘Wat is er gebeurd?’ Hij wees naar de wond op haar voorhoofd.
‘Ik ben tegen een tak aan gelopen, ik moest een stukje door de struiken. Er was hier een man. Ik heb niet opengedaan. Dezelfde avond dat ik Aud had ontmoet en jou later belde. Ik dacht dat jij het misschien was en dat je wilde praten.’ Ze keek hem hoopvol aan.
‘Nee,’ zei hij en hij dacht aan zijn vader. Was hij die avond naar de stad gegaan, nadat hij hem had gebeld? Zou hij zo dom zijn geweest?
‘Ik heb die avond ook Ole Porat gebeld,’ zei ze en ze slikte een keer.
‘Ole Porat is chirurg geworden,’ zei hij. ‘Wat zei hij ervan?’
‘Hij wilde niet met me praten. Het leek alsof hij boos was. En bang. Misschien had ik toch de politie moeten bellen?’
Jan Hagg knikte. ‘Ik zei dat ik in de sportschool was toen je belde, Emmy. Maar daar was ik niet.’
‘Waar was je dan wel?’
‘Ik ben vrijmetselaar. Ingrid, mijn vrouw, denkt dat ik in de sportschool was. Ik was die avond, toen jij belde, in de vrijmetselaarsloge. We houden ons normaal gesproken niet bezig met kisten en schedels en zwaarden. Maar één keer per jaar doen we dat wel. In de Allerheiligennacht. Of Halloween, zoals het tegenwoordig wordt genoemd. De broeders van de vrijmetselarij hebben mij mede gevormd tot wie ik vandaag de dag ben. Het klinkt misschien kinderachtig, met rituelen voor mannen, maar het zijn gewoon symbolen. Van kracht. Ingrid zegt dat wij dagelijks met de dood werken, en dat ik in mijn vrije tijd niet met de dood hoef te spelen. Ze haat het hele gedoe. Dus ik heb gelogen. En nu merkt ze dat er iets met me aan de hand is. Ze weet niet dat ik Aud kende. Ik heb niets met de moord te maken, maar verdomme, Emmy... wat is er allemaal aan de hand?’
‘Ik weet niet wat er aan de hand is, Jan.’
‘Na de dood van Maike ben ik weggelopen uit het kindertehuis, een groot houten gebouw in Bærum. Ik heb Piet alleen achtergelaten. Ik ben gaan werken, allerlei baantjes, en ik woonde op een kamer. Niemand zocht me. Toen ontmoette ik Ingrid en alles werd goed. We namen de uitvaartonderneming over van haar ouders, hoewel Ingrid het liefst als schoonheidsspecialiste zou werken. Daar is ze voor opgeleid. Ze is gespecialiseerd in schoonheidsmaskers.’ Hij glimlachte even. ‘We hebben twee meisjes. Vader en ik hebben elkaar teruggevonden. Het gaat goed met me. En toen belde jij.’
Plotseling ging de deur open en Philip kwam binnen. Hij keek naar de man op de bank.
‘Dat is mijn zoon,’ zei Emmy. ‘Hij is eenentwintig.’
*
Berit Adamsen keek de politieman aan. Haar ogen waren rond en leeg. ‘Is Aud Johnsen dood?’ Ze bracht haar hand voor haar mond, haar hoofd schudde steeds heen en weer.
Haar reactie leek oprecht, dacht Cato Isaksen, en hij wisselde even een blik met Roger.
Hij leunde naar voren. ‘De reden dat wij met u willen praten is dat Aud Johnsen u heeft gebeld, vlak voordat ze werd vermoord, op de avond van 31 oktober. Om negentien uur tweeënvijftig.’
‘Ik was hier. Er is hier geen mobiel bereik. Ik ben hier vaak dagen achtereen.’
‘Mag ik uw mobiele telefoon zien?’
Ze keek eerst de ene en daarna de andere politieman aan en stond op. Ze liep een van de twee kleine slaapkamers in. De telefoon lag op het nachtkastje. Ze wiste vlug het bericht dat ze die avond naar Piet had verstuurd. Aud Johnsen heeft geprobeerd contact met me op te nemen. Ik heb niet opgenomen.
Ze gaf de telefoon aan de oudste man en liep naar de keukenhoek.
‘Pincode?’ vroeg hij. Ze gaf hem de code. Hij controleerde vlug haar telefoon. Afwezig doopte ze haar vingers in het afwaswater in het teiltje dat voor haar stond. Het was alsof ze haar verleden in het grijze sop zag ronddrijven. De pijn in haar rug was weer terug. Piet was niet hier toen ze die avond in het huisje aankwam. Ze was in slaap gevallen en de volgende ochtend vertelde hij dat hij op nachtjacht was geweest. Alleen het woord al.
‘Kende u Aud Johnsen?’ Ze hoorde de stem van de politieman achter zich.
‘Heel lang geleden. Ik ben niet een van de sterksten.’ Ze stond nog steeds met haar rug naar hen toe en ruimde vlug wat borden en kopjes op. ‘Ik zal koffie inschenken. Hij is klaar.’ Ze pakte kopjes uit de kast en zette ze op tafel. ‘Ik zal het u vertellen. Aud heeft me een paar keer gebeld. Maar ik wilde niet met haar praten. Ik heb de tijd in Gaustad achter me gelaten.’
‘Waarom?’ Cato Isaksen keek op zijn horloge. Het was al bijna twee uur. Hij had later vanmiddag met Ellen afgesproken om de archiefkelder in Gaustad uitgebreid te onderzoeken.
‘Om wat er met Maike Hagg is gebeurd,’ zei ze zacht.
‘U bent vlak daarna gestopt.’
‘Ik ben onmiddellijk gestopt. Welk mens kan met zoiets leven?’ Ze schonk koffie in de kopjes. ‘Ze lag in de kelder toen de politie kwam.’
‘Wie heeft haar gevonden?’
‘Dat weet ik niet meer. Het was een ongeluk. De ambulance heeft haar meegenomen.’
Ze keek de politiemannen aan. Ze stond met de koffiepot in haar hand. ‘Zoals ik al zei: ik ben niet een van de sterksten.’
‘Vertelt u eens over uw baas, Carl Hammer,’ zei Cato Isaksen.
‘Het was best zwaar om voor hem te werken. Hij had zelf een dochter, Emmy. Hij was verantwoordelijk voor de moeilijkste patiënten. Chef-artsen hadden prestige. Meer dan somatische artsen. Een psychiater heeft een bepaalde waardigheid. De patiënten woonden op kleine kamers, een soort schoenendozen. Vaak met z’n tweeën. Daarom had ik dat met de Kinderdagen bedacht, dat de kinderen elkaar buiten konden ontmoeten, niet alleen binnen bij hun vaders, waar voortdurend oppassers aanwezig waren.’
Cato Isaksen knikte. ‘Hebt u familie?’
‘Niemand.’
‘Hebt u nu nog contacten met patiënten? Werner Hagg of John Johnsen?’
‘Nee,’ zei ze snel. ‘Het antwoord is nee.’
‘Hoe was Johnsen?’
‘John Johnsen was niet echt een overheersend type.’
Cato Isaksen en Roger Høibakk keken elkaar aan.
‘Maar ik kan me herinneren dat in zijn dossier stond dat hij een eigenaar van een vossenfarm had opgezocht en hem met een honkbalknuppel in elkaar had geslagen.’
‘Waarom?’
‘Hij kon niet tegen dierenmishandeling.’
Cato Isaksen moest denken aan wat Norma Winther over Johnsen had gezegd. Tikkende tijdbommen die de grootste rampen konden veroorzaken. Misschien was hij toch gevaarlijker dan een schildpad?
*
Toen de rechercheurs eindelijk op weg terug naar de stad in de auto zaten, waren ze het erover eens dat ze ergens moesten stoppen om iets te eten. Roger had zijn schoenen weer aan, maar zonder sokken. Cato Isaksen vond dat Berit Adamsen heel onschuldig overkwam, een beetje ouderwets, wat afwezig en nerveus. Ze had nadrukkelijk verteld dat ze niets bij te dragen had.
Precies toen ze Sollihøgda passeerden, belde professor Wangen om te vertellen dat het lichaam over enkele dagen kon worden vrijgegeven. ‘Bijna alle onderzoeken zijn gedaan.’ Cato Isaksen keek naar Roger Høibakk. ‘We moeten contact opnemen met John Johnsen in verband met de begrafenis van zijn dochter. Hij zal er wel over nagedacht hebben.’
‘Van een crematie kan geen sprake zijn,’ zei professor Wangen.
‘Bedankt voor de informatie. Wij zijn met het onderzoek nog niet verder gekomen,’ zei Cato Isaksen en hij sloot het gesprek af.
‘We weten niet precies waar we naar zoeken,’ zei Roger, ‘maar zodra we het vinden, weten we het, Cato.’
*
Toen Cato Isaksen en Ellen Grue anderhalf uur later door Deidrée in de oude archiefkelder werden gelaten, was het buiten bijna helemaal donker. Het was al zeven uur in de avond. Het eenzame peertje aan het plafond gaf niet genoeg licht. Ellen had zelf lampen meegenomen.
Ellen Grue was uitgeput. Ze had de afgelopen dagen bijna de klok rond gewerkt en nauwkeurig alle rapporten over de dood van Maike Hagg doorgelezen. Ze was vooral verbaasd geweest over een opmerking dat er rondom de mond van het meisje lippenstift was gesmeerd. Het stond slechts in een bijzin vermeld, maar was op een van de foto’s duidelijk te zien. Ze zou het er later met Cato over hebben, maar nu was er eerst werk aan de winkel.
Op de stenen vloer waren onregelmatige vlekken te zien, een streep die van de stellingen tot ongeveer midden in de ruimte liep. Opvallend was dat er tussen de stellingen een huishoudtrap stond. Zou dat hetzelfde trapje zijn als waar Maike volgens zeggen vanaf gevallen was?
‘Ik heb geen idee,’ zei Deidrée en ze keek Ellen aan.
‘Oké, maar ik neem het voor de zekerheid mee. Nu wil ik in alle rust aan het werk.’
‘We laten Ellen even alleen.’ Cato Isaksen keek de receptioniste aan.
‘Zal ik u ondertussen het museum laten zien?’
‘Ja, graag.’
Ze liepen door de lichtgroene kelderdeur naar buiten. Deze keer droeg Deidrée een jas.
‘Hebt u nog iets gevonden?’ vroeg hij.
‘Ja, ik heb wel wat informatie gevonden,’ zei Deidrée. ‘Er lag iets in een archiefkast in het Welzijnsgebouw. Johnsen was een van de mensen die gedwongen ontslag kregen.’
‘Gedwongen ontslag? Bestaat dat?’
‘Ja, zo ging dat. Hij wilde niet weg. Vroeger waren de muren hier bedoeld om de gekken binnen te houden, maar toen werd het de omgekeerde wereld, om het zo maar te zeggen. Let niet op de uitdrukking “gekken”, dat is natuurlijk een begrip dat niet meer van deze tijd is. Ik gebruik het alleen maar als omschrijving. Maar het politieke klimaat veranderde. Het werd een traditie om patiënten bij de behandeling te betrekken. Steeds meer kaders verdwenen.’
In de duisternis liepen ze vlug over het smalle voetpad naar boven, langs de kapel, het gesloten café en het Ketelhuis met de ondoorzichtige glas-in-loodramen. De straatlantaarns verspreidden een spaarzaam licht.
‘Veel mensen hebben een mening over sociaaldemocratie,’ ging Deidrée verder. ‘Het was niet allemaal goed. Iedereen beslist mee, werd het motto. Het resultaat is dat psychotische patiënten op straat lopen. Dat is voor niemand goed, niet voor de patiënten, en niet voor de buitenwacht.’
Een stukje verder op het wandelpad zag Cato Isaksen dezelfde man die hem de vorige dag ook al was opgevallen. De man met het rode haar. Hij droeg net als gisteren soldatenlaarzen, een anorak en een rugzak.
‘Hagg was toch een moordenaar?’ Cato Isaksen keek Deidrée aan.
‘Maar hij wílde weg, staat er. De behandelingen hadden goede resultaten en hij wilde in alle stilte een rustig leven leiden. Zijn vooruitzichten waren goed.’
De man liep naar rechts de helling op en het bos in, achter een abrikooskleurig houten huisje op palen.
Cato Isaksen volgde hem met zijn ogen. ‘Wat zijn dat voor gebouwtjes?’
‘De tbc-huisjes. Ze zijn rond de eeuwwisseling gebouwd. Daar konden de patiënten in de zon en uit de wind zitten. Hier is het museum. We gaan hier naar binnen.’ Ze pakte een sleutel uit haar zak.
‘Gisteren vertelde u dat er hier mensen terugkwamen.’
‘Ja, om zichzelf van het leven te beroven. Of om op een bankje in het park te zitten en na te denken. Het is misschien niet zo vreemd dat ze terugkomen. Dwang kan ook een vorm van veiligheid zijn.’
Ze draaide de deur van het slot en toetste een code in om het alarm uit te zetten. Ze deed het licht aan. De wandeling door het museum nam niet veel tijd in beslag. Het stond vol rekwisieten, oude meubels en bruine medicijnflessen.
In een kamer hingen foto’s van patiënten uit het begin van de twintigste eeuw. In een andere ruimte hingen oude landbouwwerktuigen aan de wanden. ‘Tot de jaren vijftig werkten de patiënten op de landerijen hier rond Gaustad,’ verklaarde Deidrée. ‘Daar waar nu het nieuwe Rijkshospitaal staat, werden vroeger groentes verbouwd.’
Cato Isaksen keek naar de verroeste, krakkemikkige gereedschappen, harken en houwelen. En drie sikkels, van verschillende afmetingen. Zou zoiets het moordwapen kunnen zijn? Maar in dat geval, waarom?
*
Toen Ellen Grue en Cato Isaksen later op de parkeerplaats in de auto zaten, liet hij de motor draaien in zijn vrij. De huishoudtrap lag achterin. De koplampen schenen twee grote cirkels op het zwarte traliehek.
‘Werner Hagg en John Johnsen moesten gedwongen de inrichting verlaten,’ zei hij.
‘Ik wil dat je hiernaar kijkt.’ De technisch rechercheur pakte een foto uit een bruine envelop en gaf hem aan Cato. ‘Die liegt niet,’ zei ze. Cato Isaksen keek er aandachtig naar. Het gezicht van het dode meisje was krijtwit en opgezwollen. De wonden aan het hoofd waren duidelijk te zien. Hij herinnerde zich plotseling het gevoel wanneer hij als kind was gevallen en zich zeer had gedaan. De pijn als je met je hoofd op het ijs of het asfalt viel. Maike Hagg was van de huishoudtrap gevallen en op haar hoofd terechtgekomen, luidde de conclusie.
‘Ze heeft lippenstift om haar mond, Cato. Zie je dat?’
Hij deed het lampje in de auto aan en bestudeerde de foto nauwkeuriger. Legde hem op het stuur. Haar ogen waren open, haar oogleden maar half gesloten. De pupillen waren zwarte, halve cirkels. Uitgedoofd. Haar handen losjes gebald. Hij voelde een kille steek langs zijn ruggengraat. Haar lippen leken gezwollen en zacht. En besmeurd.