.
In het huisje ging John Johnsen op de houten bank aan de oude keukentafel zitten. Hij had het bleekroze schrift van Aud onder de laatste losse plank bij de tuindeur gevonden, precies zoals ze had gezegd. De volkstuin lag achter een hoge omheining van gaas, met een afgesloten hek, alsof het een concentratiekamp was. Het duurde nog lang voordat het weer zomer zou worden, tot de zon zich weer door de mazen in de omheining zou persen en vierkanten van licht op de grond zou afdrukken. Eerst kwam de winter. Maandenlang zou de verstikkende duisternis heersen. De heteluchtkachel loeide. In de vitrinekast stonden niet alleen glazen, maar ook boeken; een aantal ervan hoorde thuis in diverse bibliotheken. Er waren zelfs een paar van heel vroeger, uit de bibliotheekbus, die met allerlei pareltjes naar Gaustad kwam. De Kleine Prins zat erbij, en een van Sylvia Plaths sombere gedichtenbundels. Silent Witness lag eronder. De laagste plank was gereserveerd voor prullaria: een porseleinen schaaltje en een paar houten figuurtjes. Hij legde het dagboek van zijn dochter voor zich neer en haalde zijn hand door zijn dunne grijze haar. Iemand had een keer gezegd dat hij leek op een slak. Hij was het nooit vergeten. De bril was te groot voor zijn smalle gezicht. Hij zette hem af en poetste de glazen met het tafelkleed. Zorgvuldig, hij nam er de tijd voor. Door het raam met de kleine ruitjes zag hij in het schijnsel van de buitenlamp een oudere vrouw lopen. Hij wist wie ze was, de vrouw met de haviksneus. Het blauwe huisje bij de vuilnisbakken was van haar. Ze had een fakkel buiten gezet. Waarschijnlijk om te benadrukken dat het Allerheiligenavond was. Van oktober tot maart was er verder niemand hier. Het hele terrein stond vol huisjes. De stilte werd slechts doorbroken door het geluid van het verkeer op de Sognsveien. Hij hield van rust. Elke dag liep hij van de Vøyensvingen naar de volkstuinen, maar hij bleef er nooit slapen. ’s Avonds ging hij terug naar zijn flat. Hij had een mager en veerkrachtig lijf, hij zou dagenlang kunnen lopen. De meeste psychoten waren gemakkelijk te herkennen; mensen zoals hij, die op zonnige dagen rubberlaarzen en een lange jas droegen, die oppasten dat ze niet op de witte strepen van een zebrapad stapten of die op de hoek van de straat predikten over de ondergang van de wereld. Hij predikte niet meer. Vroeger werden mensen zoals hij gedwongen opgenomen en verstopt, maar nu niet meer. Zijn dochter hield er niet van dat hij hier was, en toch liet ze de sleutel buiten liggen, boven op de deurpost. Ze hadden een stilzwijgende overeenkomst; hij ruimde zijn rommel op en liet zich in het weekend niet zien, en Aud kocht koffie, koekjes en kerstbrood, dat ze in de broodtrommel legde. Hij zag haar voor zich; haar koolzwarte blik. Hij zorgde ervoor dat hij zijn pillen slikte, wist dat hij zou ontsporen als hij dat niet deed. Niemand begreep hem. Zo was het altijd geweest en zo zou het altijd zijn. Heel af en toe zag hij zijn dochter, maar hij merkte dat er een soort onrust in haar bovenkwam als ze samen waren. Hij voelde zich dan zelf ook opgejaagd. Ze leken te veel op elkaar. Hij was nooit in staat geweest normaal met anderen om te gaan, met niemand.
Nu las hij het dagboek. Vandaag zijn we op de zolder geweest, helemaal tot in de toren. Met Berit. Het is er vies en eng. Later zijn we stiekem naar de kelder gegaan. Daar staat een archief met papieren in plastic mappen en er liggen herfstbladeren in de hoeken. Die zijn door het kelderraam naar binnen gewaaid. Maikes broers, Jan en Piet, gingen eerst. Daarna wij, de drie meisjes. We liepen een donkere, stoffige kamer binnen. Het was een soort martelkamer, zei Jan. Met banken en riemen. Jan zei dat het vroeger een kamer was waar elektrische schokken werden gegeven. Ik weet niet goed wat hij bedoelde. We liepen door de tunnels. De schimmel aan het plafond rook vies en aan beide kanten van de muren waren grote buizen. Het was er krap en pikdonker. Je kunt er verdwalen en nooit het licht terugvinden. Maar toen kwam Berit, die riep dat we weg moesten wezen.
Ze schreef over de dominee, Norma Winther. Ze is aardig. En over de jonge medicijnenstudent. In het witte gebouw aan de Kastanjebakken snijden ze iets uit de hersens van mensen. Dat zegt Ole Porat. Hij werkt op de afdeling. Hij lijkt op Bjørn Borg, de tennisser. Hij maakt gekheid en zegt dat hij met ons gaat trouwen. Maar Norma zegt dat we niet naar hem moeten luisteren. Ze wil dat we net als zij vinden dat Jezus de aardigste man is die ooit op aarde heeft geleefd.
John Johnsen keek naar het kinderlijke handschrift. Ze was voorbestemd om journalist te worden. Aud had twee kanten, meestal was ze vrolijk en energiek, maar ze kon ook zwartgallig zijn. Er hing een krachtveld om haar heen. Ze woonde waarschijnlijk alleen, schreef en ging eropuit met de hond. Er moest een reden zijn waarom ze hem vroeg het dagboek te lezen, dus hij ging verder.
Berit Adamsen is secretaresse, en heel erg aardig. Ze tikt op de typmachine. En de vader van Emmy is dokter en hij zal ervoor zorgen dat vader later weer gezond wordt. En misschien de vader van Maike ook. Arme Maike, het is jammer voor haar, maar Emmy en ik mogen haar niet zo. Maar haar broers vinden we leuk, Jan en Piet. Er is iets fout in het hoofd van mijn vader, maar hij heeft niet iets vreselijks gedaan, niet zoals de vader van Maike. Werner Hagg heeft een kamer alleen. Want hij heeft zijn vrouw vermoord met een bijl.