.

Emmy Hammer draaide de deur van de portierswoning van het slot, maar verstijfde zodra ze het tochtportaal binnenstapte. De stilte sloeg haar tegemoet en ze bespeurde vaag een vreemde geur. Ze was even weg geweest en onderweg naar huis had ze boodschappen gedaan. Toen ze de helling afreed naar haar huis, danste een lichte motregen in het schijnsel van de straatlantaarns. De herfstbladeren dwarrelden uit de bomen tegen de voorruit. Het was aardedonker geworden toen ze de motor had uitgeschakeld. Ze zette de boodschappentassen op de vloer en liep langzaam naar de woonkamer. Toen ze wegging had ze het licht aan gelaten. Door de stilte hoorde ze een geluid dat steeds zwakker werd, hoe meer ze ernaar luisterde. Ze richtte haar ogen op een van de kleine schilderijen aan de wand boven de bank. Ze stond een paar seconden stil, voordat ze terugliep naar het tochtportaal en haar witte jas weghing. Vanochtend had ze een schuurspons moeten gebruiken om het vuil van gisteren eraf te boenen. Ze herkende dit gevoel van vroeger, het deed haar denken aan iets uit haar kindertijd. De vage geur die ze had waargenomen bracht iets van herkenning terug in haar geheugen; het kinderjurkje dat ze had gevonden op de zolder naast de torenkamer, achter de kapotte, witte lampen. De jurk was lichtblauw en aan de zoom zaten een paar grassprietjes. Hij was half vergaan van ouderdom en vocht. Toen ze de jurk vond, was ze zelf een klein meisje, en alleen op zolder. De jurk was oud. Misschien wel honderd jaar.

Emmy Hammer wierp een blik op de half openstaande deur van de slaapkamer, maar besloot dat haar fantasie met haar op de loop ging. Ze liep de gang in, nam de boodschappentassen mee naar de keuken en begon alles in de koelkast te pakken. Ze was een keer helemaal alleen naar de torenkamer gegaan. Het was zomer, en ze keek door het torenvenster naar buiten. Ze zag hoe de mussen die op de richel zaten werden omgetoverd tot kwaadaardige vogels met zwarte vlekken. Ze wist nog dat ze bang was. Want haar vader had de vorige dag tijdens het eten iets verteld. Een patiënt had een sluwe truc uitgehaald, hij had handdoeken uit de badkamer in zijn bed gestopt en ze in de vorm van een mens gelegd. Hij was verdwenen. Hij was ontsnapt en een privéwoning in de buurt binnengegaan. Het had niet mogen gebeuren. Er werd over geschreven in de kranten. De patiënt was gevaarlijk, maar hij was weer opgepakt. Haar vader had hem een dosis paraldehyde gegeven. Emmy Hammer wist niet waarom de herinnering nu bovenkwam, maar haar hart klopte snel. En onregelmatig. Ze sloot zachtjes de deur van de koelkast. Het paniekgevoel werd steeds groter, gejaagd, als de stilstand in de tijd tussen twee hartslagen. Ze bleef even staan, voor ze de gang in liep en de lamp boven de ladekast aandeed. Er zaten bloedvlekken op de rand van het witte kanten kleedje. Ze had ze zelf veroorzaakt, toen het bloed gisteren van haar voorhoofd drupte. Ze moest zich herpakken, zich niet bang laten maken door haar eigen fantasie. Wat Aud haar gisteren had toevertrouwd, was zo boosaardig. Ze had moeten bedenken dat alles al lang geleden was. Niets kon nu nog iets veranderen. Haar ogen stonden vol tranen, niet van verdriet, maar van woede. Ze wás bang. Het gevoel van afstand beschermde haar niet. De tijd ging niet verder, hij kwam. De angst had zich in haar maag vastgezet. Toen ze weer de woonkamer in liep, zag ze het. De twee pennen die ze kruislings over elkaar op de salontafel had gelegd, lagen nu naast elkaar. En de schildersezel met het witte schilderij was een heel klein stukje opzij geschoven.

*

Toen Cato Isaksen en Roger Høibakk bij de volkstuinen in Sogn aankwamen, was het al half tien. De bruine hond zat in de auto en keek hen na. Misschien herkende het dier de omgeving. Een lamp scheen wit licht over de parkeerplaats, de hemel was zwart zonder sterren. Het verkeer op de ringweg was hier goed te horen. De rechercheurs bleven besluiteloos voor het afgesloten hek staan. Het was meer dan drie meter hoog.

‘Het lijkt de Berlijnse Muur wel.’ Roger Høibakk schudde aan het hek. De huisjes op het terrein waren dicht op elkaar gebouwd. Slechts in twee ervan brandde licht.

Cato Isaksen keek naar de damp van zijn eigen ademhaling. ‘Haar vader was de laatste met wie het slachtoffer heeft gebeld,’ zei hij. ‘We moeten het terrein op.’ Terwijl ze zich stonden af te vragen of ze moesten gaan klimmen, deed iemand in een van de huisjes het licht uit. Ze hoorden een deur open- en dichtgaan. ‘Hallo,’ schreeuwde Cato Isaksen, maar niemand antwoordde.

Het kraakte in het bevroren grind. Op het terrein liep iemand in de richting van het hek. De man droeg een lange jas en liep met gebogen hoofd. Hij bleef staan.

‘We zijn op zoek naar ene John Johnsen,’ zei Cato Isaksen. ‘We zijn van de politie.’

*

Hij stond doodstil te wachten, voelde zich een koning. Een duister, extatisch gevoel nam bezit van zijn lichaam. Haar nachtpon lag netjes opgevouwen op de lichtgrijze zijden sprei op het bed. Verscholen achter de half geopende deur van de slaapkamer zag hij haar door de smalle kier. Hij moest glimlachen om haar gezichtsuitdrukking en haar ongekamde lichtblonde haar. Ze was lief. Haar heldere ogen waren mooi. Ze keek nog een keer naar de pennen en daarna naar de schildersezel. Ze stond doodstil met haar armen recht naar beneden. Statisch, als een standbeeld. Straks zou ze naar de slaapkamer lopen en de deur helemaal openen om te kijken of er iemand was. Precies zoals hij had gehoopt. Hier had hij naar uitgekeken. Ze luisterde, draaide haar hoofd een klein stukje opzij. ‘Hallo,’ zei ze. Haar stem klonk als de kreet van een meeuw.

*

‘Ik ben John Johnson,’ zei de man met een zachte, bevende stem. De rechercheurs keken hem aan. De bebrilde man had een smal gezicht met een puntige neus. De bril was met tape aan elkaar geplakt en stond scheef. Zijn dunne haarlijn zat hoog.

‘We zijn gekomen om over uw dochter te praten.’ Cato Isaksen hoorde hoe hol het klonk. Hij toonde een kleine, vriendelijke glimlach, die paste bij de situatie.

John Johnsen deed het hek van het slot en Roger trok de poort open. Het gaf een jankend geluid.

‘Ik was onderweg naar huis,’ zei hij.

‘Kunnen we teruggaan naar het huisje?’ Cato Isaksen keek naar zijn jas. Hij was veel te lang, maar er zaten geen verdachte vlekken op.

Roger Høibakk stak zijn hand uit en probeerde te glimlachen, maar de glimlach werd niet beantwoord.

‘Dat is dus wat op het nieuws was.’ John Johnsen keek naar hen. ‘Ze is dood.’ Hij draaide zich om en liep voor hen uit naar het kleine huis.

‘Het spijt ons zeer,’ zei Cato Isaksen en hij keek naar de smalle rug van de man.

*

Emmy Hammer voelde hoe de paniek haar in zijn greep kreeg. Ze wierp een blik op de ramen. In het huis van haar ouders brandde licht. De kille, ijzige sensatie van gisteren trok als een elektrische schok door haar borst naar haar buik. De vage, vreemde geur was echt. Geritsel van kleding, iemand die zich bewoog, in haar slaapkamer. Er was iemand daar binnen. Ze wist dat ze zo snel mogelijk het huis uit moest, maar haar instinct vertelde haar dat hij daardoor alleen maar sneller zou handelen. Dus draaide ze zich langzaam om, als een kat in een bevroren pose, en liep ze een paar langzame stappen zijwaarts naar het tochtportaal. Vanuit haar ooghoek zag ze de slaapkamerdeur zachtjes dichtglijden, zodat iemand tevoorschijn kon komen. Haar hartslag deed pijn in haar borst. Ze voelde steken in haar hals. Een hand greep om de rand van de deur.

*

Cato Isaksen en Roger Høibakk liepen achter John Johnsen het kleine huis binnen, dat amper twintig vierkante meter groot was. Johnson schopte zijn laarzen uit, maar hield zijn jas aan. Het huisje was eenvoudig en licht ingericht en aan alles was te merken dat het van een vrouw was geweest. In de keuken stonden een bedbank, een tafel, een blauw geschilderde kast en een aanrecht met een wasbak en een tweepitskookplaat. In de vensterbank lagen wat bruine zaaddozen. In de gootsteen lagen slijmerige restanten van bloemen; er kwam een zware, zure geur vanaf. Een mooie boekenkast met gedraaide poten stond tegen de wand ertegenover. Een tweezitsbank met kleurrijke kussens, twee witte stoelen en een ovale eiken tafel vulden de woonkamer. Een ladekast stond op een beetje een vreemde plaats voor de glazen deur naar de veranda. Er lag een stapeltje boeken op; boven op De Kleine Prins. Ze namen plaats aan de keukentafel.

*

Haar hersenen namen hem waar zonder dat ze kon bepalen wie hij was. Haar zintuigen werden weer met elkaar verbonden, het was een vertragingsreactie, net als een pauze tussen twee hartslagen.

‘Philip!’ schreeuwde ze. ‘Ben je gek geworden. Wat doe je hier?’ Haar zoon kwam door de kamer naar haar toe, sloeg zijn armen om haar heen en omhelsde haar. ‘Allemachtig, mam, ik dacht dat je blij zou zijn. Kun je niet tegen een geintje? Je bent toch wel wat gewend. Kom hier.’ Hij spande zijn armspieren en tilde haar op.

Haar longen stegen en daalden. Haar hart pompte. Ze duwde zich van hem af. Hard. Hij zette haar weer op de grond.

‘Wat is er met je aan de hand?’ De jonge man met het blonde haar veranderde en haalde een pakje sigaretten uit zijn zak. ‘Oma heeft eten voor je gemaakt,’ zei hij. ‘Ik kom je halen.’

‘Wat doe je hier?’ Emmy Hammer staarde naar haar zoon. Hij had een paar nieuwe puistjes om zijn mond. ‘Je was toch in Polen?’

‘Ik heb herfstvakantie. Ik wilde je verrassen. Ik moet roken.’

‘Wanneer ben je aangekomen, en hoe?’

‘Ik ben gisteren uit Krakau gekomen, toen jij in de stad was met een vriendin. Ik ben rechtstreeks hiernaartoe gegaan, maar je was niet thuis. Ik wilde je verrassen, dus ben ik naar oma en opa gelopen. Oma vertelde dat je weg was. Ik heb bij hen geslapen en met opa afgesproken dat ik je vanavond een beetje de schrik op het lijf zou jagen.’ Hij opende de tuindeur en stak een sigaret op.

‘Heb jij gisteravond laat nog aangebeld?’

‘Nee, waarom zou ik? Ik heb een sleutel.’ Hij nam een paar diepe trekken van zijn sigaret, en knipte hem weg, de duisternis in. ‘Ik ben vroeg naar bed gegaan. Ik was moe.’

‘Wanneer was je hier?’ Ze ging erop door.

‘Wat is er met je aan de hand, mam?’

De schrik zat in haar lijf. Over haar wang, vlak langs haar neus, liep een traan.

Philip ging naar de keuken en opende de deur van de koelkast.

Ze liep hem achterna. Nu begreep ze waarom haar vader vanmorgen na het koffiedrinken had geglimlacht toen hij haar een fijne dag wenste.

Philip trok een bekertje yoghurt open. ‘Waarom zit er bloed op het kleedje op de ladekast? Wat is er gebeurd?’ Hij keek naar haar voorhoofd.

‘Niets,’ zei ze en ze dwong zichzelf te glimlachen. ‘Ik ben tegen een tak aan gelopen.’ Ze was zo trots op hem en alles wat hij voor elkaar kreeg. Ze zweeg. Dacht aan het patroon, waar niets van klopte. ‘Weet je zeker dat je niet gewoon arts wilt worden?’ vroeg ze. ‘Psychiatrie is zo heftig. Als ik aan mijn vader denk.’

‘Mijn hemel! Wat is er met jou?’ Hij trok een lade open en pakte een theelepel. Emmy Hammer dacht aan de tijd dat haar vader nog in Gaustad werkte. Hij had het zo vaak beschreven, alles: het geschreeuw, het gevloek, het bonken op de deuren, de mannen die gevaarlijk waren. Het werk had haar vader bijna zijn gezondheid gekost. En nu wilde Philip zich blootstellen aan hetzelfde.

Hij keek haar aan. ‘Het is nu anders, mam. Er zijn nog maar weinig van dat soort afdelingen. Wat is er eigenlijk met je aan de hand?’

‘Gisteren werd er ’s avonds laat nog aangebeld. Herinner je je die vriendinnetjes nog, over wie ik je heb verteld, van toen ik klein was? Ik heb ze leren kennen in het psychiatrisch ziekenhuis, toen je opa daar chef-arts was. Hun vaders waren psychiatrische patiënten. Een van hen heb ik gisteren ontmoet. Vertel het maar niet aan mama en papa.’

‘Wie belde er aan?’

‘Ik heb de deur niet opengedaan. Ik verbeeldde me dat de dingen met elkaar te maken hebben.’

Hij at snel. ‘Wat bedoel je?’

‘Ik weet het niet, Philip. Maar de patiënten van vader zijn niet langer opgenomen in het ziekenhuis. Ik voel me erg moe. Ik wil er niet meer over praten. Hoe gaat het met jou?’

‘Hard studeren. En weinig geld,’ voegde hij eraan toe. Het onderwerp lag gevoelig. Diep vanbinnen voelde ze een lichte irritatie, hij gebruikte haar en zijn grootouders, maar toen glimlachte ze.

‘Kan ik straks je auto lenen?’ Hij gooide het yoghurtbekertje in de vuilnisemmer in het aanrechtkastje en legde het lepeltje in de gootsteen.

‘Laat de auto staan,’ zei ze. ‘Hij heeft zomerbanden.’

‘Je rijdt er zelf ook in,’ zei hij.

Doodsbruid
Cover.html
e4e.html
Section0001.html
Section0002.html
Section0003.html
Section0004.html
Section0005.html
Section0006.html
Section0007.html
Section0008.html
Section0009.html
Section0010.html
Section0011.html
Section0012.html
Section0013.html
Section0014.html
Section0015.html
Section0016.html
Section0017.html
Section0018.html
Section0019.html
Section0020.html
Section0021.html
Section0022.html
Section0023.html
Section0024.html
Section0025.html
Section0026.html
Section0027.html
Section0028.html
Section0029.html
Section0030.html
Section0031.html
Section0032.html
Section0033.html
Section0034.html
Section0035.html
Section0036.html
Section0037.html
Section0038.html
Section0039.html
Section0040.html
Section0041.html
Section0042.html
Section0043.html
Section0044.html
Section0045.html
Section0046.html
Section0047.html
Section0048.html
Section0049.html
Section0050.html
Section0051.html
Section0052.html
Section0053.html
Section0054.html
Section0055.html
Section0056.html
Section0057.html
Section0058.html
Section0059.html
Section0060.html
Section0061.html
Section0062.html
Section0063.html
Section0064.html
Section0065.html
Section0066.html
Section0067.html
Section0068.html
Section0069.html
Section0070.html
Section0071.html
Section0072.html
Section0073.html
Section0074.html
Section0075.html
Section0076.html
Section0077.html
Section0078.html
Section0079.html
Section0080.html
Section0081.html
Section0082.html
Section0083.html
Section0084.html
Section0085.html
Section0086.html
Section0087.html
Section0088.html
Section0089.html
Section0090.html
Section0091.html
Section0092.html
Section0093.html
Section0094.html
Section0095.html
Section0096.html
Section0097.html