Alweer op de vlucht
HIJ PERSTE MET ALLE KRACHT die hij in zich had. Het was alsof hij een kiezelsteen door het oog van een naald probeerde te wringen. Of een arm door een van de tenen kooien van de Sjamaan.
De Hoogtanden lagen werelden achter hem, maar er waren herinneringen die je niet kon achterlaten. Hoe ver je ook vluchtte.
Brodar Kayne beet op zijn tanden en gromde van inspanning. Zijn grote handen vol littekens trilden om zijn mannelijkheid. De pijn was ondraaglijk. Verdomme nog aan toe, de pijn was hels. Hij had pijlen en zwaarden in zijn buik gehad die minder pijn deden dan dit. Dat vermoedde hij tenminste. Dat was het probleem met ouder worden. Het deed rare dingen met je geheugen.
Concentratie. Dat was het hele eieren eten. Het gekmakende lawaai van de straat buitensluiten en zijn kop erbij houden. Het was makkelijker in de Tanden, waar de wind een constante fluistering was die alleen werd doorbroken door het gehuil van wolven of andere wilde beesten en je altijd genoeg privacy had om in alle rust te kunnen pissen. Hier in de grote stad leek iedereen zich met zijn zaken te willen bemoeien. Kooplieden douwden hun waren in zijn gezicht alsof hij een meisje van plezier was in het strijdkamp van een hoofdman. Het was krankzinnig.
Eerder op de dag had hij een handelaar half bewusteloos geslagen. De koopman had zijn hand gepakt, blijkbaar om er een lap stof in te drukken. Brodar Kayne had zich verontschuldigd toen hij begreep dat de man niets kwaads in de zin had.
Langzamerhand voelde hij de druk op zijn blaas afnemen. Verstoppingen in de zuiveringsmechanismen waarmee het lichaam zichzelf reinigt, had de arts gezegd. Hij had een kleine incisie willen maken en hij was nog net veilig weggekomen met zijn metalen werktuigen in zijn tas in plaats van ergens waar het pijn zou doen. Kayne was niet zo lang in leven gebleven door mannen met scherpe instrumenten in zijn lijf te laten porren.
Tien, negen, acht, zeven... Hij telde af in een zwijgend ritueel. Als er iets was wat hij door de jaren heen had geleerd, was het wel het belang van routine in de verdediging van het menselijk lichaam tegen de verwoestingen van de tijd. Het had niets te maken met bijgeloof. Of ouder worden.
Vijf... vier... drie... Hij slaakte een zucht van opluchting toen de pijn wegtrok en zijn blaas aanstalten maakte zich te legen. Twee... een... ‘Verdomme.’ De geluiden van een lawaaiige achtervolging stoorden hem terwijl hij op het randje van de verlossing verkeerde. Er sijpelden een paar druppels verkleurde pis langs zijn been voor zijn pik verkrampte als de borst van een dode.
Kayne propte zijn verraderlijke lid weer in zijn broek en beende de steeg uit, vastbesloten om te ontdekken waar al dat lawaai goed voor was.
Iemand zou hiervoor boeten.
Een klein stukje verderop in de straat hing een jongen tegen de muur van een oud pakhuis. Zijn hoofd hing op zijn borst en hij ademde moeizaam, alsof hij een inwendige verwonding had die elke ademteug tot een gevecht maakte. Gezichten gluurden om deurposten en verdwenen toen Brodar Kayne op de ongelukkige af stapte. Hij greep een handvol bezwete haren en trok het hoofd van de jongen achterover.
Een mondvol bloederig speeksel miste zijn oog op een haar na. Een hand greep blind omhoog, wanhopig op zoek naar een wapen, maar hij wist Kayne alleen maar pijnlijk in het kruis te porren.
Zo snel als een slang greep hij de arm van de jongen en draaide die om, wat hem een jammerende kreet ontlokte. Met zijn andere hand gaf hij de brutale hufter een lel tegen zijn hoofd, zo hard dat het tegen de muur sloeg. Hij bukte zich en hees de stommeling overeind.
‘Je hebt de verkeerde dag uitgekozen om mij lastig te vallen,’ beet hij hem toe, recht in zijn bebloede gezicht. Het was een jongen van misschien twintig winters, zag Kayne, met een lichte huid, zoals de meesten van die stedelingen. Zijn staalgrijze ogen stonden wazig en vochtig, alsof hij had gehuild. Kayne schudde vol walging zijn hoofd.
‘Je weet dat je te lang geleefd hebt als je een kerel al aan het janken krijgt met een klets om zijn oren. Op jouw leeftijd had ik al meer mannen gedood dan ik me kon herinneren en genoeg wonden opgelopen waar een mens aan dood kan gaan, maar daar ben ik niks slechter van geworden. Je hebt een gebroken rib, als ik het goed zie, en die neus wordt nooit meer zo recht als-ie was. Maar je overleeft het wel. Als ik je tenminste laat leven.’
Hij hoorde het gerammel van maliënkolders achter zich en draaide zich om. Hij liet de Laaglander los en die plofte prompt weer tegen de vlakte.
‘Uit de weg! Dit is een zaak voor de Rode Wachters.’ De spreker was een lelijk mannetje met een pokdalige rotkop. Hij sleepte met zijn rechterbeen en liet een spoor van glinsterend bloed achter op de keien.
De andere kerel was jonger en iets breder, maar nog steeds een halve kop kleiner dan Kayne, die zag dat hij een verse blauwe plek onder zijn rechteroog had. De soldaat met de rode mantel keek stuurs naar hem op.
‘Jij bent een Hooglander. Wat moet je zo ver naar het zuiden? Een man van jouw jaren zou geiten moeten hoeden of bij het kampvuur lulverhalen moeten ophangen om een of andere meid zover te krijgen dat ze je pijpt, of wat jullie daar ook uitvreten in die bergen van jullie. Hier ben je niet welkom. Heer Salazar is niet bijster gesteld op de Oppermagiër van de Hoogtanden.’
Kayne haalde onverschillig zijn schouders op. ‘Kan ik hem moeilijk kwalijk nemen,’ antwoordde hij. ‘De Sjamaan en ik hebben het ook niet zo op elkaar. Ik kan wel zeggen dat het ijzige noorden geen veilige plek is voor een oude barbaar als ik.’ De jongen aan zijn voeten was aan het kreunen geslagen. ‘Ik was toevallig in de buurt. Het leek me wel wat om de stad eens te bekijken. Maar zeg ’s, wat heeft die jongen gedaan?’
‘Wat gaat jou dat aan?’ zei de pokdalige kerel. ‘Hij heeft zich schuldig gemaakt aan het verstoren van de rechtsgang. Dat klootzakje heeft me in mijn been gestoken met zijn dolk. Het houdt niet op met bloeden.’ Hij gebaarde naar het wapen aan zijn riem en toen naar zijn been. Er klonk iets paniekerigs in zijn stem.
Kaynes ogen gleden over het wapen met zijn veelzeggende gloed. ‘Magie, als ik me niet vergis,’ zei hij. ‘Ik ben geen expert, maar het lijkt me dat die wond de komende tijd niet uit zichzelf dicht zal gaan. Ik zou maar op zoek gaan naar een goede arts.’ Hij sloeg zijn armen over elkaar en wierp de twee soldaten zijn onverzoenlijkste blik toe.
De jongste soldaat legde zijn hand op zijn zwaard. ‘Niet zonder die kleine etter daar. Hop, aan de kant.’
Kayne rekte zijn nek. Die kraakte een beetje. Hij zuchtte van voldoening. ‘Nee,’ zei hij.
‘Dan mag je met hem sterven. Merrik, pak jij hem van links.’
De Wachters kwamen langzaam op hem af. Hun vuurrode mantels wapperden in de wind.
Kom maar op, dacht hij, en hij reikte naar het gevest van het slagzwaard dat op zijn rug hing. Hij voelde de vertrouwde handgreep tussen zijn vingers. Hij ging een paar stappen bij de liggende jongen vandaan en wierp diens rillende gestalte een geërgerde blik toe. Hier werd het allemaal niet makkelijker van. Zijn tegenstanders cirkelden om hem heen.
De soldaat rechts van hem deed een lage schijnuitval gevolgd door een felle zwaai naar rechts. Kayne gooide zijn heupen naar achteren en trok zijn borst in. Het zwaard ging fluitend langs zijn lichaam en raakte hem op een haar na.
Hij zag iets bewegen in zijn linkerooghoek, draaide zich om en liet zich op zijn hurken vallen. Toen hij het staal veilig boven zijn hoofd langs voelde gaan, kwam zijn rechterelleboog omhoog voor een krakende slag tegen de wang van zijn aanvaller, die tegen de grond klapte. Terwijl hij zijn draai afmaakte trok hij met zijn andere hand zijn slagzwaard uit de schede en hij hief het net op tijd op om de tweede aanval van de andere soldaat te pareren.
Zijn tegenstander deed een stap terug en knipperde met zijn ogen. ‘Godver,’ zei hij.
‘Zeg dat wel,’ knikte Brodar Kayne. ‘Nou, komt er nog wat van? Ik moet pissen.’
Het slagzwaard en het lange zwaard van de Wachter botsten op elkaar. Kayne kwam nauwelijks van zijn plek terwijl hij achteloos de woeste slagen van de Wachter pareerde. In een vlaag van wanhoop begon zijn tegenstander aan een bovenhandse slag die bedoeld was om zijn schedel te klieven. Kayne deed gewoon een stapje opzij en zwaaide zijn eigen zwaard recht opzij ter hoogte van zijn middel.
De Wachter staarde naar de ingewanden die uit de bloederige puinhoop rolden waar ooit zijn buik had gezeten. Hij liet zijn zwaard vallen en wilde de glinsterende, slangachtige dingen oprapen, maar liet ze toen vol walging weer vallen.
Altijd ellendig als dat gebeurt, dacht Kayne meewarig. Hij hief zijn slagzwaard en sloeg ’s mans hoofd van zijn schouders.
Hij veegde zijn zwaard af aan het wapenkleed van het lijk, stak het weer in de schede en liep toen naar de andere Wachter, die onvast overeind krabbelde. Hij greep het hoofd van de soldaat en beukte er vier, vijf, zes keer mee tegen de muur van het pakhuis. Hij hield het lichaam omhoog met zijn ene hand, trok met zijn andere hand de dolk uit de riem van de dode en liet hem toen vallen.
Hij draaide de dolk om in zijn handen. Het was een heel aardig wapen. De greep en de stootplaat waren eenvoudig, maar het uiteinde van het gevest was ingelegd met een grote robijn en het licht gebogen lemmet straalde de zachtblauwe gloed uit die wees op een of andere betovering. Hij stak het achter zijn riem en wilde net terug naar de taveerne, toen een hoestje zijn aandacht trok.
‘Ik was je al bijna vergeten,’ mompelde hij tegen de kreunende jongen. ‘Ik geloof dat ik jou moet bedanken voor die dolk. Zal niet meevallen om hier in Dorminia een koopman te vinden die hem wil overnemen, maar elders zal hij aardig wat opleveren.’ Hij aarzelde even, tilde toen een laars op en zette die op de nek van de jongen. ‘Het gaat me aan het hart,’ zei hij, ‘maar binnen de kortste keren komen er nog meer van die klootzakken opdagen. Als die je hier vinden, zul je voor de avond valt honderd keer wensen dat je dood was. Geloof maar dat ik je hier een plezier mee doe.’
Het gezicht van de jongen liep blauw aan toen Kaynes laars zijn luchtpijp dichtdrukte. Zijn handen wapperden slapjes heen en weer. Een zielig gegorgel ontsnapte aan zijn lippen. Grijze ogen kruisten de zijne, wijd opengesperd van pure doodsangst.
Ze keken hem smekend aan. Ze schreeuwden om genade.
Kayne wendde zijn blik af. Hij herinnerde zich diezelfde blik, ogen van bijna dezelfde kleur in een gezicht van bijna dezelfde leeftijd. Herinnerde zich de krankzinnige marteling van Mhaira’s uitzinnige gegil dat op zijn schedel inbeukte en de misselijkmakende stank van brandend vlees in zijn neusgaten, terwijl hij zijn armen rauw schaafde aan een kooi die niet mee wilde geven.
Hij keek naar zijn onderarmen. De littekens waren nog steeds zichtbaar, hoewel dat nu niet veel meer uitmaakte. Hij droeg andere, ergere littekens met zich mee. Het soort littekens dat een man voor altijd verandert.
Met een diepe zucht haalde de oude barbaar zijn laars van de keel van de jongen, hees hem overeind en smeet hem over zijn schouder met een gemak dat niet in overeenstemming was met zijn leeftijd. Met een laatste grom draaide hij zich om en beende weg, zo snel als zijn krakende benen hem wilden dragen.
De Wolf was al aardig boven zijn theewater toen Brodar Kayne de smoezelige taveerne aan de rand van de sloppen in strompelde. De uitbaters van het rokerige hol keken nieuwsgierig op toen hij zijn kreunende last op de met bier bespatte vloer gooide. Zijn rug deed gemeen zeer.
Hij was teerhartig geworden, dat was het probleem. Ze hadden allang onderweg kunnen zijn naar het oosten, naar een van de Vrije Steden. Hij betwijfelde of die ook maar in de schaduw konden staan van deze uit zijn krachten gegroeide, stinkende stad, maar ze lagen veilig in de Niemandslanden, waar geen Oppermagiër was die de scepter zwaaide en magie geen verboden waar was, zoals in het Drieënland. De dolk aan zijn riem zou een aardig kapitaaltje opleveren in de juiste kringen.
Maar nee. Hij had zich als een wijf laten vermurwen door dat stomme joch dat nu aan zijn voeten lag te kronkelen.
Jerek had hem nu ook gezien. Hij zat in het goorste hoekje van de taveerne over zijn bier gebogen en wierp duistere blikken op eenieder die zo stom was om hem aan te kijken. Zijn kale hoofd weerspiegelde het fakkellicht, dat hem een kwaaie rode gloed gaf. Zijn ogen werden nog kleiner en achterdochtiger toen Kayne op hem af kwam.
‘Tijd om weg te wezen, Wolf. Ik had net een kleine aanvaring met de plaatselijke autoriteiten. Binnen het uur wemelt het hier van die lui.’ Hij keek afwachtend toe hoe zijn vriend langzaam zijn beker leegdronk en hem bijvulde uit de kan die midden op tafel stond.
Jerek keek vluchtig op. Toen hief hij zijn beker en leegde hem nogmaals. ‘Wie is die miezer?’ vroeg hij met zijn norse, schorre stem terwijl hij zijn beker met een klap op tafel zette en naar de jongen knikte. Zijn toon was bijna gemoedelijk te noemen. Dat voorspelde weinig goeds.
Kayne zuchtte. Hij moest het maar snel achter de rug zien te krijgen. ‘Die knaap hier? Die werd bijna vermoord door een paar van die zakken in rode mantels. Ze zeiden dat ik aan de kant moest. Daar had ik even geen zin in.’ Hij wachtte geduldig de onvermijdelijke uitbarsting af.
Jerek stond bruusk op. Voor een Hooglander was hij niet lang, hoewel hij breed zat was. Er dansten vonkjes in zijn donkere ogen, die strak naar de jongen staarden. Hij streek over zijn korte baard, die zwart was, met hier en daar wat grijs. Het strijken werd trekken. Zijn mond begon te trillen. Daar zul je het hebben, dacht Kayne.
‘Het is godverdomme toch niet te geloven!’ grauwde de Wolf. Hij ramde zo hard met zijn vuist op tafel dat de kan omviel en van tafel rolde. De inhoud stroomde over de vloer. Hij reikte naar zijn rug en trok zijn twee handbijlen.
De Wolf gebaarde met zijn linkerbijl naar de jongen. ‘Dat kutjoch? Wat moet je daarmee? Helemaal niks. Laat hem doodgaan. Maakt ons toch geen zak uit? Maar jij moest je er weer zo nodig tegenaan bemoeien, hè? En ik maar denken dat we het er aardig van af hadden gebracht. Levend hier weten te komen en alles. Ik keek uit naar een avondje drinken. Welverdiend, dacht ik zo, na al dat gezeik dat we achter de rug hebben. En ik was nog wel van plan om een loslopend kutje te strikken, wist je dat? Dat zit er nou niet meer in, hè? Altijd de held uithangen, dat ben jij ten voeten uit. Het zit me tot hier. Ik ben het schijtzat!’
Kayne wachtte geduldig af tot Jerek was uitgetierd. De Wolf was misschien de grootste driftkop die hij ooit had ontmoet in een wereld vol driftkoppen en hij greep misschien al naar de wapens als een kalm woordje hier of daar genoeg was om de boel te sussen, en hij had misschien de neiging om zowat iedereen die meer dan vijf minuten in zijn gezelschap verkeerde van zich af te trappen, maar als puntje bij paaltje kwam was hij de beste vriend die hij ooit had gehad. Je moest het zuur met het zoet nemen, zoals zijn vader altijd zei.
Jerek hield even zijn bek om adem te halen en de oude Hooglander greep zijn kans. ‘Kalm nou, Wolf. We stelen een paar paarden en rijden naar het oosten, naar de Niemandslanden. Binnen een paar dagen zijn we er. Zie je dit?’ Hij trok de gloeiende dolk uit zijn riem en hield hem omhoog. ‘Magie. Van onze vriend daar. Kunnen we zo dertig gouden spitsen voor vangen, als het niet meer is.’ Hij kreeg ineens een idee. ‘Zei je niet dat je naarstig op zoek was naar vrouwelijk gezelschap? Je zit al drie uur te drinken. Hoeren zat in dat hoekje daar.’ Hij wees naar de andere kant van de taveerne, waar een groepje schaars geklede vrouwen klandizie probeerde te werven.
Jerek keek hem dreigend aan. ‘Ik wou eerst wat drinken. Mag een man zijn keel niet eens meer smeren? Ik kan hier de hele kelder leegzuipen en ze dan nog stuk voor stuk rauw raggen, dat weet jij godverdomme ook wel, Kayne. Mijn mannelijkheid een beetje in twijfel trekken. Jij durft.’ De Wolf greep zijn bijlen nog wat steviger vast en zijn knokkels trokken wit weg.
‘Ik bedoelde er verder niks mee,’ zei Brodar Kayne haastig. ‘Het viel me gewoon op. Laat me even smoezen met de eigenaar van deze tent en dan gaan we.’
Hij liep naar de bar, waar een man met een monsterlijke steenpuist op de zijkant van zijn neus hem achterdochtig aan stond te kijken. Kayne rommelde wat in de buidel aan zijn riem en haalde twee zilveren scepters tevoorschijn. Hij legde de munten op de bar. ‘Zie je die jongen die daar op de grond ligt te spartelen? Ik wil hem onder dak zien te krijgen tot hij weer op zijn poten kan staan. Hij heeft een paar kapotte ribben en zijn hoofd zal nog een dag of twee pijn doen als de ziekte, maar hij overleeft het wel. Als de Wachters toevallig langskomen heb je hem niet gezien. Begrijpen we mekaar een beetje?’
De barman keek naar de munten en toen naar de zwoegende jongen. Hij schudde zijn hoofd en schoof het zilver van zich af. ‘Mijn leven is meer waard dan je scepters, Hooglander. Als de Wachters een vogelvrije jongen onder mijn dak vinden, dan branden ze de hele boel plat. Ik heb een vrouw en een dochter...’
Hij werd onderbroken doordat de deur van de taveerne openvloog en een dikke man met een smidsvoorschoot de gelagkamer in kwam rennen. Het zweet stroomde van zijn beroete gezicht. Zijn hoge stem contrasteerde vreemd met zijn uiterlijk.
‘Belangrijk nieuws, mannen! De stad is vergrendeld! Niemand kan Dorminia in of uit tot nader order. Het bevel is rechtstreeks afkomstig van heer Salazar.’
Brodar Kayne wierp een blik op Jerek. De Wolf zat alweer aan zijn baard te trekken. ‘Sinds wanneer?’ vroeg hij aan de smid. Hij had een wee gevoel in zijn maag.
‘Sinds nu net,’ antwoordde de man met zijn meisjesachtige stem. ‘Er is iets groots gebeurd. Iets met Schaduwhaven en de oorlog om die kloterige eilanden.’ Hij wreef over zijn stoppelige bakkebaarden. ‘Aan de zuidkant van de straat loopt een groepje Wachters. Ze zoeken iemand. Het schijnt dat iemand hier in de buurt een paar van die klootzakken heeft vermoord.’
Verdomme, dacht Kayne. Hoe kan het dat ze er zo snel bij zijn? Hij wendde zich tot Jerek.
‘We gaan naar de haven en zoeken daar een plek waar we ons even gedeisd kunnen houden.’ Hij voelde iets aan zijn broek trekken. De jongen probeerde moeizaam overeind te krabbelen. Kayne boog zich voorover en hees hem op zijn voeten.
De jongen klapte meteen dubbel met zijn handen om zijn borstkas en hapte hijgend naar adem. Toen kwam hij zowaar overeind. De pijn stond duidelijk in zijn bebloede gezicht gegrift, maar hij had een vastberaden blik in die staalgrijze ogen van hem. Kijk eens aan, je hebt toch nog een beetje ruggengraat, dacht Kayne.
Jerek was op hen af gestampt en keek de jongeling nu onheilspellend aan. De jongen beantwoordde de blik van de Wolf op bewonderenswaardige wijze, zonder een spier te vertrekken.
‘Mijn naam is Davarus Cole,’ sprak hij op een toon die verbazingwekkend krachtig klonk, ondanks de pijn die hij overduidelijk voelde. Het leek bijna alsof hij een soort toespraak had voorbereid. ‘Ik weet een plek ten noordwesten van hier waar we ons kunnen verschuilen voor de Rode Wachters, te midden van vrienden.’ Hij hoestte en spuugde een klodder bloed uit. Heel even leek het alsof hij zou flauwvallen. Toen leek hij de twee Hooglanders op te merken die naar hem stonden te kijken en hij wierp de klodder een verachtelijke blik toe.
Kayne krabde op zijn hoofd. Die Laaglander was een rare, zo veel was zeker. ‘Ik ben Brodar Kayne. Dit is Jerek. Ik kan niet zeggen dat ik een beter plan heb, dus ik zal er maar op vertrouwen dat je gelijk hebt. Wat is er?’ Hij zag de jongen naar de riem om zijn middel staren. ‘O ja. Dat. Ik hou je dolk nog even bij me, aangezien ik je leven heb gered.’
Cole keek alsof hij wilde protesteren, maar Jerek wierp hem een ronduit moordzuchtige blik toe en zijn mond klapte meteen weer dicht.
Kayne stak zijn arm uit en gaf de jonge Davarus Cole een geruststellend klopje op zijn rug. ‘Goed. Wijs de weg maar.’