Goeddoen

SPLATSJ.

      Brodar Kayne tilde zijn laars op en zette hem voor zich. Voelde hem in de modder zakken. Zijn huid stond in brand en zijn lichaam schudde alsof het elk moment kon verkrampen, maar ze waren er bijna. De ene voet voor de andere. De ene voet voor de andere. De ene voet...

      Sasha piepte toen hij tegen haar aan struikelde en hen allebei bijna languit in de modder liet belanden. Hij wist zijn evenwicht te bewaren, maar door de inspanning knapten er een paar hechtingen. Er laaide een gruwelijke pijn op rond de wond in zijn buik.

      ‘Pardon, meiske,’ hijgde hij, terwijl hij vergeefs probeerde de pijn te verbergen. Het dorp was verder dan ze hadden gedacht. De zon was al een tijdje onder en ze strompelden nu voort in het donker terwijl er een genadeloze stortregen op hen inbeukte die de heuvels had veranderd in een glibberig moeras. Hij was al een paar keer op zijn kont gevallen en zat onder de blubber en het laatste uur was de koorts komen opzetten. Het enige wat hem nog op de been hield was het aanlokkelijke schijnsel van fakkellicht in de verte.

      ‘Kutregen.’

      De Wolf had het duidelijk zwaar. Zijn brandwonden gingen afgrijselijk jeuken in de regen. Hij was al begonnen met een rothumeur en dat was alleen maar erger geworden toen ze het dorp naderden. Isaac sjokte voort in de achterhoede van het moedeloze groepje. Het noodweer leek zelfs zijn eeuwige opgewektheid te dempen.

      ‘Gaat het?’ vroeg Sasha aan Kayne. Ze keek geïrriteerd. Hij trok zijn hand van zijn buik en staarde ernaar. Het was lastig te zien met zo weinig licht, maar hij zag er rood uit.

      ‘Ik geloof dat ik die kloterige kras weer open heb gescheurd. Nou ja, niks aan te doen. Zeuren heeft geen zin.’

      ‘Je hoeft niet zo te doen, hoor.’

      ‘Hoe te doen, meiske?’

      ‘Dat machogedoe van je. Je bent niet van steen. Eigenlijk mag je niet eens lopen, laat staan rondmarcheren in zo’n toestand.’ Haar toon werd iets zachter. ‘Je moet naar een dokter.’

      ‘We hebben Isaac.’

      ‘Ja, en zijn doktersspullen zijn op. Als je rust nodig hebt, moet je het gewoon zeggen. Dan laten we je hier en gaan wij vooruit. Isaac kan ophalen wat hij nodig heeft en dan weer terugkomen. Het kan nooit lang duren.’

      Hij schudde zijn hoofd. ‘Het gaat wel.’

      Sasha maakte een geërgerd geluid en wendde zich af. Hij klemde zijn kiezen op elkaar. Hoe ver moeten we nog? dacht hij. Kan nooit meer wezen dan een halve mijl. Kom op, ouwe lul. Lopen.

      Boven hen rommelde plotseling de donder. De bliksem verlichtte de kleine nederzetting voor hen met blauw vuur. Het dorpje was niet veel soeps, maar het zou goed genoeg zijn.

      Het meisje had wel gelijk. Als hij niet snel wat rust kreeg, zou hij omvallen, en dan was het bij lange na niet zeker of hij ooit weer zou opstaan.

      Toen ze eindelijk het dorp bereikten, knikten zijn knieën en trilde hij als een blad in de wind. Er was niemand te zien. Gelukkig was de gammele oude poort niet op slot. Sasha fronste.

      ‘Dat is vreemd,’ zei ze. ‘Die dorpelingen geven blijkbaar niet echt om hun veiligheid. Er staat niet eens een wachtpost.’

      Jerek kwatte op de grond. ‘Verbaast me niks. Een spatje regen en die Laaglanders kruipen als wormen in hun holen.’

      ‘Daar brandt licht,’ zei Isaac. ‘Bij die boerderij.’

      Kayne tuurde en tuurde, maar alles wat hij zag was een vage gele vlek. ‘Daar moesten we dan maar eens gaan kijken,’ bracht hij moeizaam uit.

Naast de boerderij stond een schuur. De deuren stonden wijd open en ze zagen daarbinnen een paar fakkels in houders aan de muren hangen. Het stonk er naar mest, maar er was geen spoor van vee te bekennen. De oude barbaar wilde alleen nog maar instorten op een berg stro in een van de lege hokken, koeienstront of geen koeienstront.

      ‘Misschien kun je beter even hier blijven, Kayne...’ begon Jerek, maar hij werd in de rede gevallen door een klaaglijk, jankend geluid. Het kwam uit een van de hokken helemaal achter in de schuur, waar het licht van de fakkels niet echt doordrong.

      De Wolf trok een van zijn bijlen uit zijn rugriem. ‘Wacht maar even,’ fluisterde hij bars. Hij rukte een fakkel uit een houder en ging op het duistere hoekje af. Toen hij er bijna was, bleef hij staan, staarde even naar wat hij zag en spuugde toen in het stro. ‘Kijk eens aan. Mooie boel hier.’

      Brodar Kayne strompelde naar hem toe om te kijken waar zijn vriend het over had en wenste meteen dat hij was gebleven waar hij was.

      Midden in het hok lag een koe op haar zij, met haar roze tong uit haar mond. Haar ogen waren groot en staarden wezenloos naar het dak. Uit haar achterste staken lange slierten darm, die obsceen glinsterden in het fakkellicht en als slangen uitwaaierden over het bebloede stro. Iemand – of íéts – had van achteren in het dier gegraaid en letterlijk de helft van haar ingewanden naar buiten getrokken.

      Achter zich hoorde hij Sasha kokhalzen. ‘Die dorpelingen houden er rare manieren op na, zo veel is zeker,’ zei hij. Hij merkte dat er iemand weg was. ‘Waar is Isaac?’

      ‘Hier,’ klonk de stem van de knecht van buiten. Hij was nauwelijks te horen door het roffelen van de regen. ‘Er komt geen antwoord. Volgens mij is dit dorp verlaten.’

      ‘Flauwekul.’ Jerek hief zijn bijl, liet hem neerkomen op de kop van de koe en spleet haar schedel doormidden. Het dier sloeg nog één keer met de poten en lag toen stil.

      Sasha veegde haar mond af met de rug van haar hand. Ze zag bleek. ‘Die dorpelingen kunnen toch niet allemaal weg zijn? Waar zouden ze naartoe moeten? En waarom?’

      ‘Misschien verstoppen ze zich voor ons,’ opperde Isaac.

      ‘Zou kunnen. Of ze verstoppen zich voor iets anders,’ mompelde Kayne. Hij staarde naar het verminkte lichaam van de koe. Dat is geen mensenwerk, dacht hij. Er klopt iets niet aan dit dorp.

      Door de warmte van de fakkels en de tijdelijke afwezigheid van regen was zijn koorts een beetje gezakt. Hij tastte voorzichtig zijn buik af en betastte de wond. De plotselinge pijn ontlokte hem een kreun. Hij keek omlaag en kromp ineen. De linkerkant was opengegaan en er lekte bloederige pus uit.

      ‘Ugh,’ zei hij.

      Sasha kwam haastig op hem af om hem te onderzoeken. Ze schudde haar hoofd. ‘Die wond is ontstoken. Je gaat dood als hij niet behandeld wordt.’

      Jerek fronste boos. ‘Dan halen we het hele dorp overhoop. Als er dorpelingen zijn die daar moeilijk over doen, kunnen ze doodvallen.’

      Brodar Kayne zuchtte en duwde het smerige verband weer op de etterende wond. Hop, weer de regen in, dacht hij. Alweer.

      En alsof het allemaal nog niet erg genoeg was, moest hij ook nog pissen.

 

‘Leeg.’

      Het was donker in het nederige hutje. Het vuur in de kleine haard was allang uitgebrand. Er lagen kleren verspreid over de vloer. Een stoel lag ondersteboven naast een tafel waar de resten van een maaltijd nog op stonden. Er hingen dikke zwarte vliegen boven de tafel en ze kropen over een grote ham, die al begon te bederven.

      ‘Ze hebben niet eens de tijd genomen om de deur af te sluiten,’ zei Sasha. Haar gezicht stond zorgelijk.

      ‘Ik denk niet dat we hier iets zullen vinden.’ Kayne draaide zich om en liep weer naar buiten. Ze hadden al een stuk of wat huisjes doorzocht en allemaal waren ze verlaten. Jerek en Isaac kwamen uit een gebouwtje iets verderop naar buiten. De Wolf schudde nijdig met zijn hoofd ten teken dat hun zoektocht ook niets nuttigs had opgeleverd.

      ‘Het lijkt wel alsof ze hem allemaal gewoon gesmeerd zijn.’ Kaynes lichaam trilde weer en hij zweette als een otter. Zijn binnenste voelde aan alsof hij in brand stond. Hij was voor de verandering zelfs blij met de regen, die zijn brandende huid afkoelde.

      ‘Kayne,’ zei Jerek schor vanaf de overkant van de weg. ‘Dit moet je zien.’

      Hij haastte zich naar de Wolf, die neerhurkte bij een rij aarden bulten. Het waren er minstens een stuk of tien.

      ‘Graven,’ gromde Jerek.

      Hij bekeek de bulten iets beter. Ze zagen er vers uit, en ondiep, alsof degene met de schep geen tijd had gehad om de klus fatsoenlijk af te ronden. Een paar bulten waren omgewoeld. Er was in gegraven en de kuilen stonden nu vol regen. Van de doden was geen spoor te bekennen.

      Sasha boog zich over een van de lege graven en tuurde in het smerige water dat erin rondklotste. ‘Wat gebeurt er in dit dorp?’ fluisterde ze.

      Er klonk gekrabbel. De bult waar Jerek op neerhurkte bewoog ineens en de natte aarde schoof opzij. De Wolf sprong naar achteren op hetzelfde moment dat er een hand uit de grond kwam, die woest in de lucht greep. De andere hand volgde een tel of twee later. Hij kwam omhoog uit de modder en klauwde om zich heen als een wild dier.

      ‘Daar leeft nog iemand,’ riep Isaac uit. Hij holde ernaartoe en begon aarde weg te scheppen. ‘Geen paniek, we krijgen je er wel uit!’ Hij boog zich voorover en probeerde een van de graaiende handen te pakken.

      Brodar Kayne voelde een heel akelig voorgevoel opkomen. Alles in dit dorp voelde verkeerd aan. Je werd niet zo oud als hij zonder een goed instinct voor dit soort dingen.

      ‘Dat zou ik niet doen als ik jou was, jong...’

      Met een bloedstollende kreun dook het hoofd van de dorpeling op uit de grond. Door wormen aangevreten ogen staarden hen met onverholen haat aan vanuit een gehavend gezicht. De dorpeling deed zijn mond onnatuurlijk wijd open en onthulde een gapend gat vol maden en gebroken tanden. Isaac slaakte een kreet van schrik toen het ding zijn arm vastgreep en zich uit het graf hees.

      ‘Godverdomme,’ grauwde Jerek. Hij gooide zich tegen het wezen aan en beukte het tegen de grond. Zijn hoofd schoot naar voren en verbrijzelde de neus van het ding. Het kreunde zielig toen hij het een stukje over de grond sleurde en hij stampte een paar keer hard op het hoofd met zijn laars, tot de schedel openbrak. Nog een trap en het hoofd zakte met een misselijkmakend gekraak in. Het ding spartelde nog even en lag toen stil.

      Sasha gilde. Kayne keek om en zag een rottende gedaante op haar af stiefelen. Hij kneep zijn ogen even dicht. Ik dacht dat ik dat gezeik achter me had gelaten, dacht hij. Hij trok zijn zwaard uit de schede.

      Er plofte een kruisboogpijl in de dorpeling. Hij wankelde van de klap, maar verder leek hij er niet echt iets van te merken. Sasha keek ongelovig naar haar kruisboog.

      ‘Zwalkers. Zo noemen we ze in de Hoogtanden,’ zei de oude barbaar. Hij hief zijn slagzwaard hoog in de lucht, zwaaide het rond en sloeg in één klap het hoofd van het wezen af. ‘Die duiken soms op als er een gruwel langs is geweest in een van de Gewesten. Ze zijn niet al te slim en lastig dood te krijgen, maar ze zijn traag. Hak hun kop eraf en ze zijn er zo geweest.’

      Isaac had ook een van de houterige dingen gestoken, verschillende keren zelfs, maar het wezen bleef op hem af komen. ‘Je moet het hoofd hebben, jong,’ riep Kayne.

      Sasha hief haar kruisboog weer en schoot.

      De pijl zeilde door de lucht en zou het wezen achter in zijn schedel geraakt hebben als de Wolf, die even een andere zwalker tegen een boom had gebeukt, er niet per ongeluk tussen was gestapt.

      Brodar Kayne verstijfde. De tijd leek stil te staan.

      De pijl boorde zich in Jereks schouder op bijna exact dezelfde plek waar de pijl van de Wachter hem een week terug had getroffen.

      ‘Vuile hoer!’ blafte Jerek. Zijn gezicht was vertrokken van woede. ‘Daar zul je voor boeten.’ Hij stampte op haar af.

      ‘Ik wou je niet...’ begon Sasha, maar hij gaf haar zo’n klap met de rug van zijn hand dat haar hoofd opzij sloeg en ze smakte tegen de grond. Hij tastte achter zich en trok een bijl met zijn goede arm.

      ‘Jerek.’

      De Wolf draaide zich woest om. ‘Hou je erbuiten, Kayne.’

      ‘Dat kan ik niet.’

      Zijn oude vriend keek hem dreigend aan. ‘Wou je me tegenhouden?’

      Kayne haalde zijn schouders op. ‘Zal wel moeten.’

      De Wolf grinnikte. Het was een akelig, schurend geluid waarin geen greintje humor klonk. ‘Altijd de held uithangen.’

      ‘Ik ben geen held. Nooit gezegd dat ik dat was. Ik ben een ouwe vent die nog wat goeds probeert te doen in het beetje tijd dat-ie nog heeft. Ik laat je dat meisje niks aandoen.’

      ‘Je bent half dood, Kayne.’

      ‘En jij heb nog maar één goeie arm. Een legendarisch duel zit er niet meer in.’

      Jerek snoof. ‘Net als in de sagen over de grote Hooglanders van weleer? Volgens mij zijn we allebei te oud voor dat soort gezeik.’

      ‘Ja.’ Het zwaard trilde in zijn handen. Zijn armen schudden.

      Brodar Kayne wist allang niet meer hoeveel mannen hij door de jaren heen had gedood. Jong en oud, goed en slecht, het laatste wanneer hij maar kon, maar de Sjamaan was een grillige meester en het was niet aan zijn prijsvechter om goed van slecht te onderscheiden. Hij was het Zwaard van het Noorden, even gevreesd als gerespecteerd.

      De tijd was allang voorbij dat hij er fier op was, maar de feiten waren de feiten. Hij had nooit een gevecht verloren, hoewel anderen reputaties hadden die de zijne evenaarden: zijn zwaardbroeder Borun, of Mehmon, die volgens de verhalen zo hard was als het ijs dat zijn Gewest bedekte, voor hij oud en zwak werd. De Slachter van Beregund was naar verluidde ongeëvenaard op het slagveld en als er een Hooglander was met wie hij zich met liefde zou meten met het zwaard, was het die moordzuchtige smeerlap wel, die vuile verkrachter.

      Stuk voor stuk spijkerharde kerels, maar hij zou het met niet een van hen opnemen tegen de man die hem nu strak in de ogen keek. Jerek was zo meedogenloos als de Ravengod zelf en als krijger zo taai en woest als Kayne ze ooit had meegemaakt.

      Hij haalde diep adem en hijgde van de pijn in zijn buik. Maakte zich op voor een gevecht dat zeker zijn laatste zou zijn. Het gevest van zijn zwaard voelde glibberig aan in zijn koortsachtige handen.

      Jerek kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Ach, stik er ook maar in,’ zei hij. Hij liet zijn bijl zakken en wendde zich tot Sasha, die haastig opkrabbelde. Ze had een akelige rode plek op haar wang. ‘Hier is het laatste woord nog niet over gezegd. Blijf voorlopig maar een flink eind uit mijn buurt.’ Met die woorden beende hij weg, het donker in.

      Kayne slaakte een vermoeide zucht en liet zijn zwaard naar de grond zakken. Dat was lang niet slecht gegaan, al met al.

      Ze liepen naar Isaac toe. De dienstknecht leek ongedeerd. Het was hem gelukt het hoofd van de zwalker die hem belaagde af te hakken en hij tuurde de omgeving af om te kijken of er nog meer van die wezens waren. ‘Ik geloof dat ik hier iets over gelezen heb,’ zei hij. ‘Soms, als er genoeg wilde magie aanwezig is, komen er zielen terug uit het dodenrijk om terug te keren naar hun oude lichamen.’

      Kayne wierp een blik op het onthoofde lijk aan Isaacs voeten. ‘Zo. Nou. Ze lijken alles bij mekaar niet erg dankbaar voor hun tweede leven.’

      Weer flitste de bliksem en de knecht sprong bijna een meter hoog. Hij glimlachte schaapachtig. ‘De geesten zijn verteerd door haat en woede. Ze zijn geen fijne dood gestorven.’

      ‘Jij schijnt er wel veel van te weten.’

      ‘Ik lees veel boeken. Dat is een van de voordelen van werken in het archief.’

      ‘Ik heb nog nooit van mijn leven een boek gelezen.’

      ‘Maar je hebt eerder tegen deze wezens gevochten?’

      ‘Ja. En erger ook. Zwalkers zijn bij lange na niet het ergste wat er in de Tanden rondwaart. De demonen die van de Duivelsgraat komen zijn net zo taai als de meeste gruwelen, en een stuk slimmer. En er zijn er door de jaren heen steeds meer bij gekomen.’

      ‘In deze streken zijn demonen niet veel meer dan sprookjesfiguren.’

      Kayne haalde zijn schouders op. ‘De medicijnmannen zeggen dat de grens tussen het mensenrijk en het demonenrijk zwak is op de Graat en dat hij steeds zwakker wordt. Ze zeggen dat de moord op de goden de wereld heeft gebroken.’

      Heel even leek Isaacs vlakke gezicht een vurige nieuwsgierigheid te vertonen. ‘Wat zegt de Sjamaan?’

      ‘Niks. Die praat niet over de goden. Hij praat helemaal niet over het verleden.’

      Isaac wilde nog iets zeggen, maar een gesmoorde kreet vlakbij trok hun aandacht. Kayne draaide zich om, bang dat de Wolf zijn belofte aan Sasha aan het inlossen was. Maar het meisje staarde naar iets aan de andere kant van het dorp.

      ‘Wat is ’t, meiske?’ vroeg hij.

      Ze wees door de regen naar een groot gebouw in de verte. ‘Er staat daar een graanschuur. Ik zag binnen een lichtje flakkeren. En... er was nog iets. Het zag er niet echt menselijk uit.’

      ‘Een van dit soort?’ vroeg Isaac, wijzend naar de roerloze zwalker die Jerek aan gort had geslagen tegen een boom. De Wolf was nergens te bekennen.

      Sasha schudde haar hoofd. ‘Groter. En het had te veel armen.’

      ‘Dat klinkt niet best,’ mompelde Kayne. Zijn stem trilde. De koorts werd erger en nu de adrenaline van al die opwinding wegtrok, voelde hij zich weer net zo slecht als voorheen. Zijn wond moest nodig behandeld worden. Dat was het enige wat zou helpen. ‘Als er licht brandt, zitten er misschien dorpelingen in die schuur. Misschien is een van hen arts of weet hij waar we verbandspullen kunnen vinden.’

      ‘Maar dat ding dat ik zag dan? Wat gebeurt er als dat ons aanvalt?’

      Brodar Kayne greep zijn zwaard iets steviger vast en probeerde de zwakte die hij voelde uit zijn stem te weren. ‘Ik ben nog niet dood.’

      De graanschuur was een oud, rond gebouw dat tegen de omheining rond het dorp aan stond. Het stond op een lage verhoging, die te bereiken was via een kort houten trapje. Uit een paar gaten hoog in het gebouw straalde de vage gloed van fakkellicht, maar er kwam geen antwoord toen ze op de deur klopten. Bij nadere beschouwing bleek die van binnenuit afgesloten te zijn, en waarschijnlijk gebarricadeerd.

      ‘Verdomme,’ zei Brodar Kayne.

      Achter hem knapte een takje. Hij had zich al omgedraaid, zwaard in de aanslag, voor het geluid echt tot hem doordrong.

      Het was de Wolf. ‘O, zijn we er al zo aan toe?’ vroeg hij. Het klonk bijna gekwetst.

      ‘Waar heb jij uitgehangen?’ vroeg Kayne.

      ‘Stukje lopen. Even stoom afblazen.’

      Kayne zag dat Sasha en Isaac hem aanstaarden. ‘Wat?’ zei hij.

      Het meisje had een verblufte uitdrukking op haar gezicht. ‘Ik heb je nog nooit zo zien bewegen,’ zei ze.

      ‘Hoe?’

      ‘Nou... zó. Ik dacht dat je gewond was.’

      ‘Dat is dan niet voor de eerste keer, meiske. Ik heb levenslange ervaring met niet doodgaan. Mijn lichaam kan inmiddels wel voor zichzelf zorgen zonder hulp van mijn stakkerige oude hersens. Als het erop aankomt is ervaring alles.’

      ‘Dat moet je me leren!’ zei Isaac opgewonden. ‘O, ik heb al heel veel over zwaardvechten gelezen, maar om het te leren van een levende legende als het Zwaard van het Noorden... Dat zou echt een droom zijn!’

      ‘Als we de ochtend levend halen doe ik dat misschien wel,’ antwoordde de oude Hooglander. ‘Maar nu is het misschien niet helemaal het moment...’

      ‘Ik heb nog het een en ander aan akeligs gezien,’ interrumpeerde Jerek bruusk. Iedereen keek hem aan. ‘Dorpelingen die gewurgd zijn. Bij sommigen hangen hun ingewanden uit hun reet,’ zei hij duister. ‘Net als bij die koe. Ik heb ook nog een paar zwalkers te grazen genomen.’

      Brodar Kayne voelde een huivering over zijn ruggengraat gaan. ‘Dat ding dat je zag, meiske. Kan dat zoiets gedaan hebben?’

      Sasha dacht even na en knikte toen. ‘Ja,’zei ze. ‘En het zit hier ergens.’ Haar hand ging naar de kruisboog onder haar mantel.

      Kayne bonkte weer op de deur van de graanschuur. ‘Laat ons eens binnen,’ zei hij zo luid als hij kon zonder onvriendelijk te klinken. ‘We staan aan jullie kant.’

      Er kwam geen antwoord.

      Jerek slenterde op de deur af en schopte er hard tegenaan met zijn laars. Hij gaf nauwelijks mee. ‘Doe godverdomme die deur open!’ brulde hij. Toen er geen antwoord kwam, stak hij een hand over zijn schouder en pakte een bijl.

      Kayne wilde hem al tegenhouden, maar ineens hoorde hij het: een geritsel alsof er een troep slangen over de sneeuw kronkelde. Hij rook een verpestende lucht, alsof een dozijn lijken een week lang in de zon had liggen rotten. Hij kende die lucht, had de voortekenen leren kennen toen hij de Sjamaan diende als beschermer van de Hoogtanden.

      Er naderde een gruwel.

      Ze draaiden zich als één man om. Daar was hij, en hij doemde op vanuit de beregende bomen als een vleesgeworden nachtmerrie. Zijn romp was menselijk van vorm, maar steunde op twee dikke tentakels in plaats van op benen en er staken een stuk of tien sliertige voelsprieten uit in plaats van armen. Ze draaiden en kromden obsceen in het rond en tastten de lucht af alsof ze hem proefden. Op de romp stond een klein hoofd dat in de verte iets menselijks had, maar zonder ogen of neus of oren, alleen een bovenmaatse mond die bevroren was tot een starre doodsgrijns.

      Een van de voelsprieten kronkelde hun kant op, hield even stil en trok zich toen terug. Plotseling zetten de onderste tentakels zich hard af tegen de modderige grond en stuwden de gruwel hoog de lucht in, zodat hij boven hen zweefde. Het hoofd begon te trillen, steeds sneller, tot het veranderde in een vage vlek.

      Jerek verzette zijn voeten en zijn bijl vloog al op het afschuwelijke ding af. Hij wentelde zich om en om in de lucht en boorde zich in het gezwollen grijze vlees, dat openspleet. Er kwam een stroom van pus uit de gekliefde borst van de gruwel, alsof er een gigantische blaar was opengebarsten. De stank was zo hevig dat Kayne bijna over zijn nek ging. Het hoofd bleef trillen en toen hobbelde de gruwel op zijn achterste ledematen op hen af, als een gigantische spin die op zijn prooi af schiet om hem te verzwelgen.

      ‘Wegwezen!’ schreeuwde hij, en hij duwde Isaac en Sasha weg. Jerek had zijn andere bijl al in zijn hand. De Wolf keek hem aan, knikte een keer, rende eropaf, dook onder een zwaaiende tentakel door voor een koprol en sprong achter de gruwel weer overeind.

      Brodar Kaynes oude botten protesteerden bij elke beweging, zijn mishandelde lijf was nat van de koorts en de onophoudelijke regen, maar hij hief zijn slagzwaard en stapte op het gruwelding af. Ik hoef hem alleen maar een beetje op te houden, zodat het meisje en Isaac kunnen ontsnappen, dacht hij grimmig.

      Een voelspriet schoot omlaag, recht op zijn hoofd af, maar hij boog zich op het allerlaatste moment achterover en het ding schoot voor hem langs. Een andere tentakel sloeg naar zijn borst. Hij maakte een snelle draai en voelde hem afketsen op zijn leren wambuis. Er droop over de hele lengte een smerig slijm vanaf en hij eindigde in een harde stekel.

      Jerek stond rechts van hem, een voet of tien verderop. De Wolf stond in te hakken op twee tastende tentakels. Hij sneed er een af. De andere slingerde zich om zijn enkels en gaf er een ruk aan. De Wolf werd vloekend en tierend omvergetrokken en door de modder gesleurd, terwijl hij wanhopige pogingen deed de sliertige grijparm door te hakken.

      Ineens kwam Isaac aansprinten met een fakkel in zijn ene hand en zijn zwaard in de andere. ‘Hoe vind je dit?’ schreeuwde hij tegen de verschijning, en hij smeet de fakkel naar de onderste tentakels.

      Kayne zag de fakkel landen en langs het wormachtige vlees van de gruwelijke beententakels schuren. Hij verwachte half en half dat hij vlam zou vatten en af zou fikken als een stapel droog, oud haardhout. Maar de vlam flakkerde alleen nog even en ging toen sissend uit. Hij keek naar Isaac.

      Waar was dat goed voor, jong? wilde hij vragen, maar er zwiepte een tentakelsliert door de lucht, die de dienstknecht zo hard tegen zijn borst sloeg dat hij omviel. Hij klapte tegen de grond en stond niet meer op. Jerek was nog steeds vergeefs aan het worstelen.

      ‘Verdomme,’ zei de oude barbaar weer. Hij hief zijn zwaard en hield het horizontaal voor zich. ‘Kom maar op dan. Nu gaat het alleen nog tussen jou en mij.’

      Het oogloze hoofd wendde zich van Jerek af en richtte zich op hem. Hij klemde zijn kiezen op elkaar. Hij kreeg koppijn van dat vervloekte getril.

      Er schoten tentakels omlaag, een van links en nog eens twee van rechts, grijpend en tastend. Kayne deed een stap achteruit, dook onder een van de dingen door, sprong over een andere heen, zwaaide met zijn zwaard en werd beloond met de aanblik van een stuiptrekkende ledemaat die met een boog wegvloog in het donker. Maar zijn tevreden gevoel verdampte op slag toen een andere ledemaat omlaag zwiepte en over zijn versterkte leren wambuis klauwde met zijn stekelige uiteinde. Hij drong met het grootste gemak door het leer en maakte een diepe snee in zijn borst. Hij voelde bloed opwellen uit de wond. Er knapte iets in hem.

      ‘Is dat alles wat je kunt?’ gromde hij. Hij wervelde om zijn as, dook onder een tentakel door en hakte hem af. Hij hevelde zijn zwaard over naar zijn linkerhand, stak zijn rechterarm uit en wrikte Jereks bijl los uit de romp van het monster. Hij kwam los in een stortvloed van stinkende vloeistof, die hem van top tot teen bedekte, maar hij was nu zo ver heen dat het hem allemaal niks meer kon schelen.

      ‘Ik ben bijna verzopen,’ zei hij, terwijl hij zijn wapens kletterend tegen elkaar liet slaan. ‘Opengesneden als een vis.’ Kletter. ‘Koorts die erger aanvoelt dan de dood.’ Kletter. ‘En nou moet ik door die kutregen ook nog eens pissen als een paard.’ Kletter. Hij richtte beide wapens op de gruwel. ‘Dus ik ben niet echt in de stemming om me hier een beetje door zoiets als jou in mijn reet te laten graaien.’ Kletter.

      Hij schoot naar voren en de twee wapens dansten onafhankelijk van elkaar in zijn handen en sloegen en hakten naar de kronkelende slierten die op hem af kwamen. Hij rolde weg voor de een, dook onder de andere door en wist de massa sponzig vlees op de een of andere manier voor te blijven. Hij kreeg een ram tegen zijn schouder en tegen zijn rug, een tentakel wikkelde zich om zijn been voor hij hem een tel later afhakte. Zijn hart bonkte in zijn borstkas en hij ademde moeizaam en pijnlijk, maar hij durfde geen seconde stil te blijven staan.

      Voor hij het wist werden de aanvallen trager, en op een gegeven moment hielden ze helemaal op. Hij knipperde regenwater en stinkende pus uit zijn ogen, net op tijd om te zien hoe Jerek zich bevrijdde van de laatste tentakel. Hij zag er pisnijdig uit en zat onder het vuil, maar verder was hij ongedeerd.

      De romp van de gruwel torende boven hem uit, nu zonder ledematen, los van de twee waarop hij zich voortbewoog. Het hoofd hield plotseling op met trillen.

      ‘Heb je genoeg gehad?’ hijgde hij. Hij sloeg dubbel van de pijn en zijn hart voelde aan alsof het uit zijn borst zou scheuren. Alleen even op adem komen, dacht hij.

      ‘Kayne,’ zei Jerek schor. Het klonk als een waarschuwing. Het kostte hem enorm veel moeite, maar hij hief zijn hoofd weer op.

      ‘Verdomme.’

      De afgehakte tentakels groeiden met alarmerende snelheid weer aan. Ze ontsproten aan de schouders van de mensachtige romp als duivelse wijnranken. Jerek schudde zijn hoofd en spuugde op de grond. Hij keek zorgelijk. ‘Hoe krijgen we dat kloteding nou dood?’

      Brodar Kayne had geen antwoord voor hem. Hij was kapot. Zijn lichaam had te veel gedaan, meer dan het aankon.

      ‘Uit de weg!’

      De kreet kwam van achter hem. Het meisje! Hij probeerde zich om te draaien om haar toe te schreeuwen dat ze moest vluchten, maar de inspanning was te groot. Hij zag Jerek met een vertrokken grimas opzij duiken. Hij hoorde het bijna muzikale geluid van een kruisboog en ineens zat er een pijl achter in de mond van de magische gruwel.

      ‘Wegwezen!’ gilde Sasha. Jerek greep hem vast, trok hem weg...

      Niet voor het eerst die week ontplofte de wereld.

‘Urgh.’

      ‘Rustig aan. Je lichaam heeft heel wat te verduren gehad. Zelfs een jonge kerel zou blij mogen zijn als hij zulke verwondingen overleefde.’

      Hij kende die stem niet. Hij klonk alsof hij bij een oude man hoorde. Een oudere man, in elk geval.

      Hij probeerde zijn ogen open te doen. Lukte niet. ‘Waar ben ik?’ vroeg hij, vechtend tegen een opkomende golf van paniek.

      ‘Het dorp Biggenpoorte. In mijn huis. Je vrienden zijn bij me. Dat ontploffende vuur heeft je tijdelijk verblind, of misschien komt het door het wondvocht in je ogen. Hoe dan ook vertrouw ik erop dat je zicht terug zal keren.’

      ‘Ik ben er, Kayne.’ Het was Jereks stem, bars en onvriendelijk en op dat moment het opbeurendste geluid ter wereld.

      ‘Wat is er gebeurd?’ wist hij uit te brengen.

      ‘Ik had nog wat van Vicards poeder,’ zei een vrouw. Het was Sasha, besefte hij. ‘Ik had het uit zijn tas gehaald, vlak na de Kloof. Isaac heeft een tijdje terug een pijlpunt voor me uitgehold en die heb ik opgevuld met dat poeder. Ik dacht niet dat het echt zou werken.’

      ‘Het was puur theoretisch,’ zei Isaac toonloos. ‘Het zou best kunnen dat je de hele krijgskunst voor altijd hebt veranderd. Stel je voor, zoiets zwaks als een meisje dat in haar eentje een magische gruwel opblaast!’

      ‘Zoiets zwaks als een meisje?’ Sasha’s stem klonk ijzig.

      ‘Eh, ik bedoelde het niet verkeerd,’ zei Isaac snel. ‘Ik probeerde je te complimenteren.’

      ‘Doe maar niet.’

      Stilte.

      ‘Eerste keer dat dat wijf iets nuttigs doet, namelijk jou de mond snoeren,’ zei Jerek. Nog meer stilte. ‘Nou ja, tweede keer,’ verbeterde hij knarsetandend. ‘Hoewel ik denk dat we dat kutding er zelf ook wel onder hadden gekregen. Wat jij, Kayne?’

      Kayne zuchtte. Wonder boven wonder hadden ze het allemaal overleefd. Met een beetje geluk zou de terugreis naar Dorminia verder zonder toestanden verlopen en dan zouden ze hun goud incasseren en huns weegs gaan. Gesteld dat zijn ogen het weer gingen doen en hij in de tussentijd niet crepeerde aan zijn verwondingen.

      Nou ja, hoop deed leven.