De uitverkorene

‘WAAROM GEBEUREN ER ZULKE slechte dingen met goede mensen?’

      Drievinger gaf geen antwoord. Hij had al uren geen vin verroerd of zelfs maar met een woord geantwoord op Coles talloze vragen. De gevangene lag opgerold op het glanzende zwarte marmer van het ronde dak van de Sterrentoren, met zijn rug naar de jonge Scherf en zijn gehavende mantel strak om zich heen gewikkeld, hoewel het niet echt een koude nacht was.

      ‘We zitten hier nu al drie dagen. Hoe lang moet het nog duren voor de Witte Dame besluit wat ze met ons wil doen?’

      Er kwam geen antwoord.

      ‘Het is om gek van te worden. Geen wonder dat ze dit de Sterrentoren noemen.’ Hij staarde somber naar het marmer onder zijn voeten. Het gepolijste oppervlak was het volmaakte spiegelbeeld van de heldere nachtelijke hemel boven hen. ‘Volgens mij ben ik mijn verstand aan het verliezen.’

      Hij liep naar de rand van de toren en waagde een blik omlaag naar de stad. Vanaf deze hoogte zagen de gebouwen eruit als een wirwar van modellen uit het handgemaakte diorama dat Garrett hem op zijn twaalfde naamdag had gegeven. Hij had het een dom speelgoedding gevonden, tot hij begreep dat het in werkelijkheid bedoeld was om hem vertrouwd te maken met een bepaald deel van het Edelenkwartier waar hij later op rooftocht zou uitgaan, en dan met name met de snelste ontsnappingsroute in geval van nood.

      Hij onderdrukte een huivering. De Sterrentoren was het hoogste bouwwerk in Thelassa, zo was hem verteld. Hij was volkomen blootgesteld aan de elementen, zonder balustrade langs de rand. Volgens de kapitein van de Fortuin van de Dame, die hen naar de toren had gebracht, moedigde de Oppermagiër van de stad de beklaagden zo aan om over hun eigen lot te beslissen. Zelfmoord werd beschouwd als een welkome schuldbekentenis die iedereen een hoop tijd en moeite bespaarde.

      Behalve, vermoedde Cole, de ongelukkige zielen die de straten van Thelassa schoon moesten houden. Hij stelde zich voor dat het aardig wat rotzooi maakte als iemand die sprong honderden voeten lager op straat uiteenspatte. Hij was volstrekt niet van plan om een eind aan zijn leven te maken, maar de verveling begon hem parten te spelen.

      ‘Ik begrijp het gewoon niet,’ zei hij. Als Drievinger dan niet mee wilde doen aan het gesprek, kon hij net zo goed voor hen beiden praten. ‘Ik wilde de wereld alleen maar beter maken. Dat is alles wat ik ooit gewild heb. Ik heb mijn leven gewaagd omdat ik een oude man wilde redden van de Zwarte Loterij, wist je dat? Wat een tijdverspilling was dat.’

      Drievinger zei niets.

      ‘Zelfs bij de Scherven lijk ik nooit de erkenning te krijgen die ik verdien.’ Hij zuchtte en rekte zijn spieren. Gelukkig was het weer een zachte avond.

      ‘Het probleem is afgunst,’ zei hij zachtjes. ‘Soms wou ik dat ik niet de zoon was van een legendarische held. Als ik gewoon iemand uit het volk was – zoals jij, Drievinger – zou niemand me het respect misgunnen. Ik heb zo verdomd hard gewerkt om de man te worden die ik nu ben. Dat is iets wat de mensen nooit begrijpen.’

      Drievinger gromde en verschoof een beetje. Dat vatte hij op als een bemoedigend teken.

      ‘Ik heb mijn hele leven al te maken met vooroordelen. Waarschijnlijk zou een ander allang verbitterd zijn. Maar ik heb het altijd beschouwd als een uitdaging. Gewoon een extra obstakel dat overwonnen moet worden. Zoals het moment waarop ik de jongste Scherf in onze geschiedenis werd.’ Dat was niet helemaal waar, want Sasha was op haar zeventiende bij de groep gekomen, flink wat maanden jonger dan hij, maar zij was een meisje, dus eigenlijk telde zij niet echt mee.

      Drievinger bewoog weer en maakte een grommend geluid dat verdacht veel weg had van een scheet.

      ‘Heb ik ooit iets verteld over Sasha? Ze heeft ogen waarin je helemaal kunt verdwijnen. Vanaf het moment dat ik haar ontmoette, wist ik dat zij de ware was.’

      Hij keek uit over de stad. In de diepte flakkerden fakkels als vuurvliegjes, die vanaf deze hoogte heel weinig verlichtten. Hier en daar rezen andere torens op in het donker, als spookachtige vingers in het sterrenlicht. Heel even dacht Cole dat hij in de verte gegil hoorde. Hij hield zijn hoofd scheef en luisterde ingespannen, maar nu heerste er alleen nog stilte.

      Hij zuchtte. Hij werd er helemaal paranoïde van om vast te zitten op deze toren. ‘Als ik eindelijk terug ben in Dorminia, zal ik Sasha vertellen wat ik voor haar voel,’ zei hij voorzichtig. ‘Ze is anders dan andere meisjes. Volgens mij is er iets ergs met haar gebeurd toen ze nog klein was. Ze is niet makkelijk, maar stukje bij beetje win ik haar wel voor me.’ Hij grijnsde ineens. ‘Er is ook wel een meisje als Sasha voor nodig om een man als ik bij de les te houden.’

      Drievinger draaide zich eindelijk naar hem om. Zijn hoofd zat onder zijn mantel verstopt, maar hij klonk alsof hij ten einde raad was. ‘Ik kan echt niet meer tegen dat geleuter van je, jochie. Hou nou even je kop.’

      Cole fronste. ‘Ik praat gewoon om de verveling te verdrijven,’ zei hij. ‘Misschien moet je even rondlopen en je benen strekken. Je ligt al uren zo in elkaar gedoken.’

      ‘Waarom zou ik? Er is toch niks te zien.’

      Er was iets wat Cole al een tijdje dwarszat en het leek hem nu wel een goed moment om erover te beginnen. ‘Weet je nog wat de Witte Dame zei, dat je een verkrachter bent? Dat is toch niet waar? De Wachters hebben die aanklacht gewoon verzonnen, toch?’

      Drievinger keek naar hem op. Een van zijn mondhoeken trilde licht. ‘Tuurlijk is dat niet waar. Zie ik eruit als een verkrachter?’

      Cole keek bedachtzaam. ‘Nee,’ zei hij.

      ‘Nou dan. Klaar.’ Drievinger stak een van de vingers van zijn verminkte hand in zijn oor, wrikte hem heen en weer en haalde hem er weer uit om de inhoud te bewonderen. ‘Ga nou maar slapen, jochie.’

      Die nacht sloeg het weer om. De harde windvlagen deden Coles tanden klapperen en hij verwarmde zichzelf met gedachten aan Sasha en hun uiteindelijke hereniging. Hij zou haar en Garrett en de rest heel wat te vertellen hebben als hij terugkeerde naar Dorminia. Wanneer dat ook zou zijn.

 

De volgende nacht kwamen zijn cipiers hem halen.

      Het metalen rooster in het dak verschoof iets. Cole keek mismoedig toe, want hij verwachtte dat er twee karige borden smakeloos eten en een kruik water door de tralies geschoven zouden worden. Hij schrok dus erg toen hij het stalen luik open zag gaan en twee van die bleke dienaressen van de Witte Dame het dak op zag klimmen. Ze werden gevolgd door een derde figuur, die een monnikskap droeg die zijn of haar gezicht volledig overschaduwde.

      De langste van de twee vrouwen had een donkere metalen halsband in haar hand met een ketting van in elkaar grijpende schakels eraan. ‘Je gaat met ons mee,’ zei ze alleen maar. Ze schudde lichtjes met de halsband.

      Coles opwinding stroomde uit hem weg als pis in een latrine toen hij het ding zag. ‘Ik wil weten waar jullie me naartoe brengen.’

      De kleinste van de twee vrouwen staarde hem aan. Zoals hij inmiddels gewend was van de dienaressen van de Witte Dame waren haar ogen spookachtige bollen die geen greintje emotie verrieden. ‘Je moet geen vragen stellen,’ zei ze.

      ‘Wees niet bang,’ zei de figuur met de monnikskap. Het was een mannenstem, maar hij had een fluisterende, fluwelige klank die alleen uiterst sinistere lieden met enig succes wisten te cultiveren. ‘De Witte Dame heeft plannen met je. Er zal je niets overkomen.’

      Hij hoorde dat Drievinger zich omdraaide naar hun bezoekers. ‘En ik dan?’

      ‘Jij blijft hier.’

      ‘Stik er maar in, ik blijf hier geen drie tellen meer, bleke pokkenhonden, gore...’

      De woorden van de gevangene stierven weg in gekreun. De kleinste van de twee vrouwen was met ongelooflijke snelheid op hem af geschoten en had haar handen om zijn keel geklemd. Drievinger moest minstens tachtig pond zwaarder zijn dan zij, maar hij had net zo goed kunnen proberen een beer af te schudden. Binnen een paar tellen hield hij op met tegenstribbelen en werd hij slap. De vrouw liet zijn bewusteloze lichaam op de grond zakken. Er zaten felrode striemen om zijn nek op de plek waar haar handen hadden gezeten.

      ‘Goed,’ zei de vrouw met de halsband. ‘Kom je mee uit eigen vrije wil of moet je ook aangepakt worden?’

      ‘Ik kom al,’ zei Cole haastig. ‘En ik help wel met dat ding.’ Hij stak zijn nek uit en de vrouw liet de halsband over zijn hoofd zakken. Heel even overwoog hij weg te duiken toen de band omlaag kwam en een ontsnappingspoging te wagen, maar één blik op de bewusteloze Drievinger overtuigde hem ervan dat hij in elk geval voorlopig beter kon doen wat ze zeiden.

      ‘Na u,’ zei hij. De halsband sloot zich om zijn keel.

      Hij zwierf door een kleurloze stad. Voor hem schemerden donkere schaduwen, nu eens zichtbaar en dan weer niet. Er kronkelden krullerige slierten mist over de grond, die zijn onderbenen omhulden. Een dikke muur van mist hing aan alle kanten om hem heen, zodat hij nauwelijks twintig voet ver kon kijken. Achter die ondoordringbare deken klonk een kakofonie van huilende stemmen, van duizend zielen die hun verdriet uitjammerden.

      Er streek iets langs zijn laarzen. Hij keek omlaag, tuurde door de onnatuurlijke mist.

      Het was een handje, onmogelijk klein. Het bewoog een paar keer krampachtig en toen strekten de kleine vingertjes zich naar hem uit. Hij keek met groeiend afgrijzen toe hoe een klein armpje, als van een pop, oprees uit de witte nevel, en toen nog een, en de armpjes sleepten een wezen achter zich aan over de grond. Eindelijk verscheen het hoofd, helemaal kaal, een bleke, foetale klomp vlees die naar hem opkeek met witte ogen en een mond die wijd openstond van pijn en angst...

      De halsband ging af en ineens was de echte wereld weer terug. Cole wankelde en viel bijna om. Hij staarde verward naar de vrouw voor hem, die de halsband vasthield.

      ‘Wat is er gebeurd? Hoe lang zijn we al van de toren?’ Hij keek om zich heen. Ze stonden zo te zien in een soort ondergrondse catacomben.

      ‘Minder dan een uur,’ zei de grootste van de bleke vrouwen die hem mee hadden genomen. Ze wikkelde de ketting om de halsband en verborg het ding onder haar gewaad. ‘Het antwoord op je andere vragen is dat de geheimen van Thelassa op dit moment niet aan je geopenbaard zullen worden. We laten je achter in de handen van de Donkere Zoon. Doe precies wat hij je zegt. Als je tekortschiet, zul je daar rekenschap over moeten afleggen.’

      De dienaressen van de Witte Dame draaiden zich om en leken weg te zweven. In hun smetteloze witte gewaden leken ze nog het meest op twee spoken.

      ‘Dat onbehaaglijke gevoel verdwijnt nooit helemaal,’ fluisterde een stem achter hem. Cole sprong bijna een meter hoog van schrik. Hij draaide zich paniekerig om naar de spreker. Het was de man met de monnikskap.

      ‘Bent u de Donkere Zoon?’

      ‘Ja,’ antwoordde de gedaante met zijn slissende stem. ‘Ik ben... niet zoals zij. Ik ben menselijk.’ Hij bracht zijn gehandschoende handen naar zijn hoofd en zette de kap af.

      Cole verwachtte al half en half dat hij nu iets gruwelijks te zien zou krijgen, maar het gezicht dat hem aankeek had scherpe trekken en sommigen zouden het waarschijnlijk zelfs knap noemen, hoewel Cole geen expert was op dat gebied. De man zag eruit alsof hij tegen de veertig liep. Hij had kort zwart haar en een huid die zo donker was als ebbenhout. Net als Cole had hij een kort baardje op zijn kin, met hier en daar een paar vleugjes grijs.

      ‘U bent Sumnisch?’

      ‘Shamaathaans.’

      Cole probeerde zich te herinneren wat hij over Shamaath wist. Het kleine landje lag nog verder naar het zuiden dan Sumnia, aan de rand van de immense oerwouden die de absolute eindgrens van de beschaving vormden, waar de Zonnelanden ophielden en het onbekende begon. Shamaath was een land dat berucht was om zijn intriges, zijn politieke tumult en het veelvuldig gebruik van gif in oorlogs- en vredestijd. Het was ook bekend onder een andere naam: het Koninkrijk der Slangen.

      ‘U bent ver van huis,’ merkte hij op. Op hetzelfde moment had hij het gevoel dat hij zelf ook heel ver van huis was, hoewel Dorminia vergeleken met Shamaath nauwelijks op een steenworp afstand lag.

      ‘Hoe meer afstand tussen mijn vaderland en mij, hoe beter het is,’ antwoordde de Donkere Zoon. ‘Je stelt te veel vragen. Mijn tijd is kostbaar, dus wees zo goed om ze voorlopig voor je te houden, zodat ik kan vertellen wat ons te doen staat. Dit,’ zei hij met een breed gebaar van zijn gehandschoende hand naar de klamme, bouwvallige muren om hen heen, ‘is de komende twee weken je thuis.’

      Waar ze ook waren, het leek in niets op het Thelassa dat Cole had gezien. Het zandsteen waaruit de kleine kamer was opgetrokken zag er oeroud uit en de lucht rook naar vocht en schimmel. Er brandden fakkels in muurhouders, maar dat waren meteen de enige lichtbronnen die de jonge Scherf ontwaarde.

      ‘Waar zijn we?’ vroeg hij.

      ‘Diep onder de grond,’ antwoordde de Donkere Zoon. ‘In de ruïnes van de wereldstad die hier bestond voor hij werd verwoest en Thelassa op de resten ervan werd gebouwd. De heilige stad. Het Heiligdom.’

      ‘Heiligdom?’ Cole begreep er niets van.

      ‘Tijdens de Eeuwen van Strijd, voordat de tovenaars opstonden om hun scheppers uit de hemel te slaan, was het Heiligdom in deze streken een bastion van het geloof in de Moeder. Haar hogepriesteres heerste hier met wijsheid en mededogen.’ Hij zweeg even. ‘Dat vertellen de geschiedenisboeken althans. We kunnen nergens ooit zeker van zijn zonder eerst de motieven van de schrijver te achterhalen.’

      ‘Waarom zouden ze Thelassa op een berg ruïnes bouwen? Dat klinkt niet erg logisch.’ Cole geneerde zich een beetje voor zijn gebrek aan kennis. Garrett had zijn protegé aangemoedigd om een breed scala aan onderwerpen te bestuderen als voorbereiding op het moment waarop hij het bevel van de Scherven op zich zou nemen, maar Cole was zich snel gaan vervelen met al dat gelees in saaie teksten. Hij was een held, geen geleerde.

      De Donkere Zoon tuitte zijn lippen. ‘Wie kan de motieven van de Witte Dame bevroeden? Wellicht had mijn werkgeefster een sentimentele kant. Maar ik vermoed eerder dat ze er een daad mee wilde stellen. Waar kon ze haar macht beter tentoonspreiden dan op het gebeente van het geloof dat ze eerst verwierp en later verwoestte?’

      Cole had even nodig om de woorden van de Shamaathaan te verwerken. ‘Wilt u zeggen dat de Witte Dame ooit de hogepriesters was van deze verwoeste stad?’

      De man tegenover hem zuchtte. ‘Laat ons hier niet over spreken. De Witte Dame duldt geen verhandelingen over het verleden. In die zin heeft ze veel gemeen met andere Oppermagiërs. Het is niet aan jou of mij om vragen te stellen. We zijn hier om te dienen.’

      Bliksemsnel trok de Donkere Zoon een gekromde dolk onder zijn zwarte, halflange gewaad vandaan en wierp zich op Cole. De jonge Scherf probeerde zijn lichaam weg te draaien en opzij te rollen, maar de Shamaathaan was zo snel als een toeslaande cobra. De donkere man trapte Coles knieën onder hem vandaan. Voor hij het wist lag hij op zijn rug en kietelde de Donkere Zoon met het scherp van zijn dolk over zijn keel.

      ‘Mij was gezegd dat je een geduchtere tegenstander zou zijn,’ zei de Shamaathaan. Hij klonk lichtelijk teleurgesteld. ‘We hebben veel werk voor de boeg.’

      Cole kromp ineen. Zijn rug deed pijn waar hij tegen de grond was gesmakt, maar zijn gekwetste trots deed nog meer pijn. ‘Ik was onvoorbereid,’ wierp hij tegen. ‘Wat bedoelt u met “We hebben veel werk voor de boeg”?’

      De Donkere Zoon trok zijn dolk weg en liet hem in één beweging door in een van zijn mouwen verdwijnen. Het ging zo soepel en snel dat Cole de beweging bijna niet kon volgen. De zuiderling stak een gehandschoende hand naar de jongere man uit en trok hem overeind.

      ‘Jij wordt het geheime wapen van de Witte Dame in de komende oorlog met Dorminia.’

      Geheime wapen? Het klonk Cole als muziek in de oren. ‘Ga door,’ zei hij.

      ‘De dolk die je zo dom was om kwijt te raken. Magiban, als ik het wel heb. Dat is het enige wat Salazars nederlaag kan garanderen. Er is maar één man die de macht van die dolk kan inzetten tegen de Oppermagiër.’ Hij zweeg even. ‘Die man ben jij.’

      Coles hart sloeg een slag over. Er stroomde een opgewonden gevoel door zijn aderen. ‘Ik wist het!’ riep hij uit. ‘Al die pijn en ellende... Het was allemaal maar voorbereiding op dit moment. Mijn moment. Mijn kans om te schitteren!’

      De Donkere Zoon fronste lichtjes. ‘Als iemand anders zou proberen dat wapen te gebruiken, zal hij merken dat de magie niet werkt. Jouw band met Magiban is een toevallige bijkomstigheid van je geboorte.’

      Cole kon een brede glimlach niet onderdrukken. ‘Het was geen toeval, beste vriend,’ zei hij, en hij stak zijn arm uit om de Shamaathaan een kameraadschappelijk schouderklopje te geven. ‘Ik ben uitverkoren. Het lot heeft... Aaah!’

      Hij hapte naar adem van pijn toen de ander zijn arm greep en die achter zijn rug draaide. ‘Regel één,’ siste de Donkere Zoon woedend. ‘Je raakt me niet aan zonder mijn toestemming. Nooit ofte nimmer. Regel twee,’ ging hij verder. ‘Waag het niet te veronderstellen dat ik je vriend ben. Ik ben hier om je de gewoonten van de sluipmoordenaar bij te brengen in het beetje tijd dat we hebben. Je mag mij “meester” noemen en niets anders. Is dat duidelijk?’

      ‘Ja,’ bracht Cole moeizaam uit. Zijn arm voelde aan alsof hij bijna uit de kom lag. ‘Ja, meester.’

      ‘Goed.’ De Donkere Zoon liet hem los. ‘Ik vertrouw er maar op dat je verblijf in de Sterrentoren je krachten niet al te zeer heeft ondermijnd. Je zult op je best moeten zijn voor de beproevingen die je wachten.’

      Cole knikte. Hij had hier en daar nog steeds pijn en zijn neus zou nooit meer zo recht worden als vroeger, maar hij troostte zich met de gedachte dat dergelijke kleine gebreken vaak heel vertederend kunnen zijn. Net als Sasha’s dijen, dacht hij met een plotselinge glimlach. Laten we eerlijk zijn, die waren altijd al aan de stevige kant.

      ‘Zie je iets amusants?’ Het gezicht van de Donkere Zoon stond grimmig.

      ‘Nee, meester,’ antwoordde hij haastig. ‘Ik kan beginnen wanneer u maar wilt.’

 

‘Vijf minuten,’ sliste de fluwelige stem. Cole kon hem nauwelijks horen door zijn eigen gehijg. Hij liet zich op zijn knieën vallen en zoog grote happen lucht naar binnen. ‘Een indrukwekkende tijd,’ vervolgde de Donkere Zoon. ‘Wie weet heb je het toch nog in je om een redelijke sluipmoordenaar te worden.’

      Hij moest bijna overgeven. Maar hij deed het niet, hij stond op en zette zijn handen op zijn heupen alsof de hindernisbaan die hij zojuist had overleefd een dingetje van niets was. ‘Die put werd me bijna fataal,’ gaf hij toe.

      De Donkere Zoon knikte. ‘Je bent behendig genoeg. Maar kun je overweg met een mes?’ Hij stak een hand onder zijn mantel en haalde een dolk tevoorschijn die erg op Magiban leek. ‘De raadsvrouw van de Witte Dame, Brianna, heeft dit voor je laten maken. Ze is... bekend met je voormalige wapen. Het zou heel vergelijkbaar moeten aanvoelen.’ Hij wierp het hem toe.

      De jonge Scherf raapte de dolk op van de vloer. De meestermoordenaar had niet overdreven. Het wapen voelde precies zo aan in zijn hand als Magiban in zijn herinnering.

      ‘Goed,’ zei de Donkere Zoon. ‘Laat zien wat je kunt. Val me aan.’

      Cole keek de moordenaar aarzelend aan. ‘Weet u dat wel zeker?’

      ‘Maak je over mij geen zorgen. Denk liever om jezelf.’ De Shamaathaan stak een hand op en gebaarde dat hij dichterbij moest komen.

      Cole liet zich op zijn hurken zakken en hield de dolk voor zich uit, in gevechtshouding. Hij en de andere Scherven hadden vaak zo geoefend en meestal had hij ze verslagen tijdens hun nepduellen. Alleen de gebroeders Urich niet, die vaak wonnen op pure kracht, hoewel ze meestal bijna net zo veel blauwe plekken opliepen bij zo’n partijtje sparren als hij.

      ‘Zet u maar schrap,’ zei hij, en hij deed een schijnuitval naar één kant, waarna hij meteen de andere kant op ging. Op de een of andere manier had de Donkere Zoon zijn trucje voorzien en hij week uit. Cole kon op het nippertje opzij draaien om een schop naar zijn hoofd te ontduiken. ‘Mis,’ zei hij met een zelfvoldaan glimlachje.

      Het andere been van de Donkere Zoon maakte een zwaai en trapte zijn benen onder zijn lijf vandaan.

      ‘Je bent snel, maar niet erg geconcentreerd,’ verklaarde de moordenaar toen Cole tegen de grond klapte. ‘Hou je mond dicht en bewaar je spottende opmerkingen voor na je overwinning.’

      Cole was nog niet klaar. Hij zette zijn handen op de grond, liet zijn lichaam naar achteren zwaaien en slingerde zich met zijn voeten vooruit omhoog, waarna hij landde op zijn voeten. ‘Ik ben nog maar net begonnen,’ zei hij.

      De Donkere Zoon leek niet erg onder de indruk.

      Ditmaal ging hij iets voorzichtiger te werk. Hij zocht naar zwakke plekken in de verdediging van de ander en bleef net buiten het bereik van diens benen. Hij dook plotseling naar voren en haalde uit naar de borst van de moordenaar. De Donkere Zoon draaide met ongelooflijke snelheid om zijn as, greep zijn arm en draaide die om, zodat de jonge Scherf zich gedwongen zag de dolk te laten vallen.

      Precies zoals hij had verwacht.

      ‘Hebbes!’ riep hij, terwijl hij de gebogen dolk van de Donkere Zoon met zijn andere hand tegen de buik van de man drukte. De moordenaar knipperde verbaasd met zijn ogen, die vervolgens groot werden van schrik. Cole had een klein schrammetje op zijn hand, die langs het lemmet was geschaafd toen hij de dolk uit het gewaad van de Donkere Zoon had gegrist.

      ‘Stomme idioot!’ riep de Shamaathaan uit. ‘Heb je enig idee wat er aan dat mes zit?’

      Dat had Cole niet, maar zijn intense zelfvoldaanheid om zijn slimme truc verdween als sneeuw voor de zon toen hij naar het sneetje in zijn hand staarde. Hij liet de dolk van de moordenaar op de grond kletteren.

      ‘Naar mijn kamer,’ zei de Donkere Zoon haastig. ‘Ik heb een tegengif. We moeten snel zijn.’

      Hij verdween in volle vaart door de deur van de bouwvallige ruimte en rende de gang op. Cole slikte en rende achter hem aan.

 

‘Dat was op het nippertje. Manticorengif kan een volwassen man binnen een paar minuten vellen. Een zeer pijnlijke dood, naar ik begrepen heb.’

      Cole lag op zijn rug op een veldbed in het privévertrek van de Donkere Zoon. Het deel van de verwoeste stad waarin ze bivakkeerden was zo te zien ooit het verblijf van de heersende priesteressen van Thelassa geweest. Er drong genoeg licht uit de stad boven hen door om de muurschilderingen van de Moeder in haar vele verschijningsvormen te zien op de bouwvallige muren van de ruïnes.

      De zwarte moordenaar had een opmerkelijk goed geconserveerde kapel uitgekozen als verblijfplaats. Hij was schaars gemeubileerd, met alleen een paar veldbedden, een grote kist en wat kookgerei bij het voormalige altaar.

      ‘Manticoren?’ kreunde Cole. Het tegengif had zijn leven gered, maar de bijwerkingen waren onaangenaam en zouden nog een paar uur aanhouden. De Donkere Zoon keek niet blij.

      ‘Exotische dieren met het hoofd van een mens, het lichaam van een leeuw en de staart van een schorpioen,’ antwoordde de moordenaar. ‘Al eeuwen uitgestorven ten noorden van de grote oerwouden. Hun gif is fortuinen waard in Shamaath.’ Hij snoof en trok een zuur gezicht.

      Cole keek hem verontschuldigend aan. ‘Wat doet u zo ver van het Koninkrijk der Slangen?’ vroeg hij, al was het maar om de aandacht af te leiden van de stank. Zijn ingewanden rommelden alweer.

      De moordenaar zuchtte. ‘Daar ben ik niet langer welkom. Ik zou op slag gedood worden. Ik vermoed dat er nog steeds moordenaars naar me op jacht zijn in alle Zonnelanden, zelfs na al die jaren.’

      ‘Wat is er gebeurd?’

      De Shamaathaan grimaste, al wist Cole niet goed of dat door de vraag kwam of door een nieuwe onaangename aanslag op zijn neusgaten. ‘Een familietwist,’ zei hij. ‘Een uiterst ongelukkige familietwist, aangezien ik uit een machtige en bijzonder genadeloze familie stam.’ Hij bracht een hand naar zijn hals en trok zijn zwarte sjaal opzij. Zelfs in dit schemerige licht kon Cole het lelijke litteken om zijn keel zien. ‘Volgens hun maatstaven was een publieke ophanging barmhartig. Desondanks was ik niet geneigd hun genade te accepteren.’

      Cole schudde zijn hoofd. ‘Uw familie klinkt walgelijk.’

      De Donkere Zoon deed zijn sjaal weer om en staarde naar het vuur dat tussen hen brandde. ‘Zo zit de Shamaathaanse samenleving in elkaar. Het Drieënland lijkt niet veel beter.’

      ‘Salazar is een tiran,’ erkende Cole. ‘Hij heeft een stad vol mensen vermoord. Een misdaad waarvoor hij op een dag zal boeten.’

      ‘Denk je dat de Witte Dame rechtvaardiger is?’ vroeg de moordenaar nieuwsgierig.

      Cole haalde zijn schouders op. ‘Het volk van Thelassa ziet er redelijk tevreden uit. Er vliegen geen argushaviken door de lucht en de straten worden niet onveilig gemaakt door Rode Wachters. Ik was niet blij met mijn opsluiting op de Sterrentoren,’ zei hij. ‘Maar ik denk dat de Witte Dame gewoon wilde uitzoeken of ik een bedreiging vormde. Dat kan ik haar moeilijk kwalijk nemen. Het schijnt dat ik erg slecht kan zijn voor de gezondheid van Oppermagiërs.’ Hij grijnsde om zijn eigen grapje.

      De Donkere Zoon leek het niet eens te horen. Hij bleef een tijdje zwijgen. ‘Meestal zijn de dingen niet zo simpel,’ zei hij uiteindelijk. ‘Dat zul je wel leren als je wat ouder wordt.’

      Die woorden brachten Cole in verwarring. ‘Maar u werkt voor de Witte Dame,’ zei hij.

      ‘Ja,’ zei de Donkere Zoon. ‘Ze betaalt me royaal. De schatkist van Thelassa is diep en ik heb grote hoeveelheden goud nodig.’

      ‘Waarom?’

      ‘Bemoei je daar niet mee.’

      Nu was het Coles beurt om er een tijdje het zwijgen toe te doen. ‘Hoeveel man hebt u gedood?’ vroeg hij toen de stilte ongemakkelijk begon te worden.

      De Donkere Zoon keek hem aan. ‘Ongeveer net zo veel als het aantal vrouwen dat jij in bed hebt gekregen.’

      Cole floot zachtjes. ‘Zo veel? Ik had geen idee.’

      ‘Ik bedoelde, nogmaals, dat je je daar niet mee moet bemoeien,’ zei de moordenaar op ongeduldige toon. ‘Genoeg gepraat. We hebben meer dan genoeg te doen. Gaat het lukken?’

      Cole kwam moeizaam overeind. Zijn ingewanden voelden nog steeds aan alsof er een ijzeren kanonskogel in zat, maar heldendom ging nu eenmaal gepaard met stoïcijns stilzwijgen. ‘Ik red me wel,’ zei hij. ‘Ik ben een taaie. Een man uit één stuk.’

      De Donkere Zoon leek zijn kiezen op elkaar te klemmen. ‘Je bent geen taaie,’ zei hij op geërgerde toon. ‘Geen man uit één stuk. Zelfs nauwelijks een man. Maar daarin wil ik verandering brengen.’